ECLI:NL:GHAMS:2019:2268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
23-003206-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereiding invoer en handel in cocaïne met gebruik van versluierd taalgebruik

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte werd beschuldigd van de voorbereiding van de invoer en handel in cocaïne, alsook van het bezit en de verkoop van cocaïne. De raadsvrouw van de verdachte stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten, met name voor de periode van 1 oktober 2014 tot en met 2 januari 2015. Het hof oordeelde echter dat uit de bewijsmiddelen, waaronder tapgesprekken met versluierd taalgebruik, kon worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die inmiddels in Spanje woont en daar is getrouwd. De uitspraak benadrukt de ernst van de handel in cocaïne en de impact op de volksgezondheid.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003206-16
datum uitspraak: 27 juni 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 augustus 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15‑871287‑14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2014 tot en met 27 januari 2015 te Amsterdam en/of te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede CA en/of te Schiphol, gemeente Haarlemermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit als bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken, en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of ernstig redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
- een (grote) hoeveelheid snijmiddel en/of aceton en/of weegschalen en/of maatbekers voorhanden gehad in zijn/hun woning(en) en/of
- ( meermalen) met elkaar en/of met (een) (contactpersoon van) opdrachtgever(s) en/of vervoerder(s) en/of chauffeur(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
- ( meermalen) (telefonisch) aan/van elkaar of aan/van een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen afspraken gemaakt over de prijs en/of hoeveelheid van (een) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen en/of over de verdeling van winst(en) en/of opbrengst en/of
- ( meermalen) (telefonisch) informatie en/of instructie(s) verstrekt en/of ontvangen ten behoeve van de invoer van en/of de overdracht van een of meer hoeveelheden verdovende middelen;
- ( meermalen) afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of meermalen ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd;
2.
hij op of omstreeks 27 januari 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 38,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2014 tot en met 27 januari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Meer bepaald wordt overwogen dat aan het einde van de laatste zin van de tweede alinea door een kennelijke misslag de woorden “voor te bereiden of te bevorderen” ontbreken. Het hof zal dit verbeterd lezen. Tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het feitencomplex ook steeds op die manier voorgehouden. Bovendien is de tenlastelegging door de rechtbank op dezelfde wijze verbeterd gelezen. De verdachte is daarom niet in zijn belangen geschaad door de verbeterde lezing.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere (ruimere) bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat in de tapgesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen is gesproken over de invoer van verdovende middelen en van cocaïne in het bijzonder, waarbij is aangetekend dat bij de interpretatie van (vermeend) versluierd taalgebruik behoedzaamheid moet worden betracht. Uit andere bewijsmiddelen kan evenmin worden afgeleid dat de verdachte zich bezig heeft gehouden met het transport van cocaïne en overigens ook niet met de verkoop daarvan. Daarnaast heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte niet als medepleger kan worden beschouwd, onder meer omdat zijn gedragingen niet kunnen worden gezien als een significante bijdrage aan de vermeende invoer. De verdachte moet in haar ogen dan ook van dat feit worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte en zijn broer, de medeverdachte [medeverdachte], hebben met elkaar en anderen een reeks aan telefoongesprekken gevoerd waarin werd gesproken over onder meer ‘diamanten’, ‘kleine meisjes’, ‘(gym/sport)schoenen’, ‘Adidas’, ‘originelen’, ‘foto’s, ‘stempels/zegels’, ‘5 kilo kip’, ‘mango’s’, ‘auto’s, ‘bolletjes’ en ‘balletjes’, over ‘blokken’, ‘plakken’, ‘tabletten’ en ‘transparante zakken’ en over cijfers als 28, 29, 30, 31, 32 en ‘drie nul’. Een conclusie die naar het oordeel van het hof voor de hand ligt als de tot het bewijs gebezigde gesprekken in onderlinge samenhang worden bezien, is dat op versluierde wijze over drugs, meer bepaald cocaïne, is gesproken.
Dat op
versluierdewijze over cocaïne werd gesproken, blijkt onder meer uit de verklaring van [medeverdachte] bij zijn derde verhoor. Hij heeft immers, nadat hem als passage uit een tapgesprek werd voorgehouden “Er zijn klachten. Die klote zooi van de kleren is opgedroogd (…). Het wordt minder naarmate het droogt” en hem werd gevraagd wat daarmee werd bedoeld, verklaard: “De cocaïne moet droog worden. Als je het koopt doe je een test, de cocaïne verbrand je in water en als cocaïne dan opdroogt is het goed spul. Als het nat blijft is het slecht. Over de telefoon spreek je natuurlijk niet over cocaïne.” Dat in andere gesprekken vervolgens over hele andere waar dan cocaïne is gesproken, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Zo is in het dossier bijvoorbeeld geen objectief aanknopingspunt, zoals bescheiden waarvan aan de herkomst en betrouwbaarheid in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld, te vinden voor de gedachte dat de verdachte of [medeverdachte] een handel drijft in auto’s, sportkleding of etenswaar. De verklaring van getuige [getuige], inhoudende dat een gesprek met de verdachte over 5 kilo kip daadwerkelijk over kip ging, acht het hof onvoldoende geloofwaardig om als zodanig objectief aanknopingspunt te dienen, mede gelet op de genoemde prijs van 150.
Daarnaast is in de woning van de verdachte een hoeveelheid cocaïne aangetroffen evenals het versnijdingsmiddel levamisol en meerdere jerrycans met aceton; van algemene bekendheid is dat aceton gebruikt kan worden om snuifbare cocaïne mee vervaardigen. In de woning van [medeverdachte] werd eveneens levamisol en een lege jerrycan aceton aangetroffen. Gelet op de gelijksoortigheid van deze goederen en de omstandigheid dat deze zijn aangetroffen in een periode waarin tussen de verdachte en [medeverdachte] op voormelde wijze intensief contact bestond, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat die in de woning van de verdachte aangetroffen goederen aan hém toebehoorden en niet, zoals door de raadsvrouw betoogd, aan een derde. Hetzelfde geldt op dezelfde gronden voor het versnijdingsmiddel en de lege jerrycan aceton die in de woning van [medeverdachte] zijn gevonden.
Het hof is daarom van oordeel dat opgenoemde conclusie, die al voor de hand lag, de juiste is. Mede daarop gelet kan het niet anders dan dat wanneer er in de tapgesprekken getallen als 28, 29, 30, 31 32 en ‘drie nul’ werden genoemd, de gemiddelde prijs van 30.000 euro voor één kilo cocaïne werd besproken. Deze conclusie vindt bevestiging in het tweede verhoor van medeverdachte [medeverdachte] waarin hij bij het voorhouden van een tapgesprek met deze cijfers onder meer heeft verklaard dat hij weet dat een kilo cocaïne op straat ongeveer €30.000,- kost.
Dat de verdachte en [medeverdachte] doende zijn geweest de invoer van drugs voor te bereiden leidt het hof af uit een reeks telefoongesprekken waarin - in versluierde taal - wordt gesproken over Colombia, Duitsland en, in het bijzonder, Ecuador, alwaar [medeverdachte] ‘een heleboel materiaal’ heeft, over het in kleding meekomen naar ‘B’, hetgeen beter is voor ‘naar hiertoe’, over een vrouw uit Antwerpen, over een vriend die op een reis gaat die door vrienden van [medeverdachte] gefinancierd zou gaan worden, over een vriend die zou vertrekken en waarvan het beter is dat hij ‘daar’ ook aankomt, over [medeverdachte] die ‘naar beneden’ gaat, omdat hij daar een meneer naartoe gaat sturen, maar geld voor de tickets nodig heeft, over een man die van plan is naar Argentinië en Panama te gaan en die zich afvraagt aan wie hij ‘het’ moet afgeven en [medeverdachte], die om die reden naar hem, ‘naar beneden’ gaat en met die man afspreekt, over dat ‘hij’ het kan brengen bij ‘de stieren’ en dat dat geen probleem is omdat de vrachtwagenchauffeur volgens de verdachte op alles is voorbereid, en dat [medeverdachte] een adres heeft gekregen ‘bij de stieren’, in Barcelona, en dat het dus daar naartoe moet. Daarbij neemt het hof, gelet op de context van de gesprekken en bij gebrek aan een andere plausibele uitleg, als vaststaand aan dat met ‘bij de stieren’ werd gedoeld op Spanje en met ‘B’ op België. Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat de landen gelegen in Zuid-Amerika bronlanden voor cocaïne zijn van waaruit veelvuldig cocaïne wordt gesmokkeld naar Europa, alsook dat [medeverdachte] telefooncontact heeft gehad met een persoon die gebruik maakte van een Ecuadoraans nummer en dat door hem werd gesproken over (vlieg)tickets en reiskosten. Dat de drugs waarop de hier bedoelde inspanningen van de verdachte waren gericht bestemd waren voor (verder) vervoer (en dus invoer) naar Nederland kan worden afgeleid uit onder andere een telefoongesprek waarin een man bij [medeverdachte] informeert wat ‘het kost’ voor ‘die uit Spanje’ en waarover [medeverdachte] heeft verklaard dat die man naar Amsterdam zou komen om cocaïne te kopen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen (onder andere tapgesprekken waarin - minder versluierd - wordt gespreken over ‘afnemen’, ‘het verkopen op 31’, ‘het bezichtigen, kopen en meteen meenemen’, ‘het meebrengen’ en ‘naar iemand toegaan’) blijkt verder dat de verdachte met [medeverdachte] voorbereidingen heeft getroffen voor het bewerken, verkopen en vervoeren van cocaïne in Nederland.
Dat gedurende het opsporingsonderzoek geen grote hoeveelheden geld, tickets, paspoorten of grote partijen cocaïne zijn aangetroffen, doet aan het voorgaande niet af.
Verder spreken de verdachte en [medeverdachte] over de opbrengsten, de kosten van de reis en ‘om het eruit te halen’ en wat er vervolgens voor hen overblijft.
Het hof overweegt nog dat voor zover de tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken zijn gevoerd vóór aanvang van de tenlastegelegde pleegperiode, deze gebruikt om de gesprekken die in die periode zijn gevoerd in een context te plaatsen en van duiding te voorzien.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, hebben de verdachte en [medeverdachte], met name blijkens de frequentie en de inhoud van telefoongesprekken, nauw en bewust samengewerkt bij het voorbereiden van onder meer de invoer van cocaïne en heeft de verdachte daarbij een wezenlijke rol gehad. Zoals de rechtbank heeft overwogen hebben de verdachte en [medeverdachte] elkaar en anderen essentiële informatie daarbij verstrekt die was gericht op de invoer van cocaïne. Verder hebben de verdachte en [medeverdachte] op 7 januari 2015 gesproken over de opbrengsten, de kosten van de reis en ‘om het eruit te halen’ en wat er vervolgens voor hen overblijft.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde partieel moet worden vrijgesproken, namelijk voor de periode van 1 oktober 2014 tot en met 2 januari 2015, nu er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte zich in die periode schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, het dealen van cocaïne.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Het hof begrijpt dat de steller van de tenlastelegging de verdachte het verwijt heeft willen maken dat hij zich
inde periode van 1 oktober 2014 tot en met 27 januari 2015 schuldig heeft gemaakt aan de daarin genoemde gedragingen en niet dat hij zich daaraan in die periode
onophoudelijkschuldig heeft gemaakt. Dat eerste kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, zodat bewezen kan worden dat hij zich in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 27 januari 2015 aan het onder 3 tenlastegelegde schuldig heeft gemaakt (vgl. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728).

Voorwaardelijk verzoek

De raadsvrouw heeft een voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek gedaan. Daaraan heeft zij de voorwaarde verbonden dat het hof de foto’s die zich op een in beslag genomen telefoon bevonden tot het bewijs zou bezigen. Nu het hof die foto’s niet tot het bewijs bezigt, is aan die voorwaarde niet voldaan en kan het verzoek verder onbesproken blijven.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 december 2014 tot en met 27 januari 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit als bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verkopen, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
voor te bereiden en te bevorderen
- zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en
- anderen getracht te bewegen om die feiten te plegen, mede te plegen, daarbij behulpzaam te zijn en daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en
- voorwerpen en stoffen voorhanden gehad waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers hebben hij verdachte en zijn mededaders, tezamen en in vereniging:
- een grote hoeveelheid
versnijdingsmiddel en aceton en weegschalen en maatbekers voorhanden gehad in hun woning en
- meermalen telefonisch aan elkaar of aan een ander informatie verstrekt en ontvangen en afspraken gemaakt over de prijs en hoeveelheid van verdovende middelen en over de verdeling van winst en opbrengst en
- meermalen telefonisch informatie en instructies verstrekt en ontvangen ten behoeve van de invoer van en/of de overdracht van verdovende middelen;
- meermalen afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en meermalen ontmoetingen gehad en gearrangeerd.
2.
hij op 27 januari 2015 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 33,9 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
3.
hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 27 januari 2015 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van - om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen -
- anderen trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen en daarbij behulpzaam te zijn en daartoe gelegenheid of inlichtingen verschaffen,
- zich of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen of medeplegen van dat feit te verschaffen, en
- voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

Oordeel van de rechtbank en standpunten van partijen
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden.
De raadsvrouw heeft het hof bij wijze van strafmaatverweer verzocht de verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in een periode van bijna twee maanden samen met anderen, waaronder zijn broer, schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer en het bewerken, het vervoer en de verkoop van cocaïne. Daarnaast heeft de verdachte meermalen cocaïne verkocht en een kennelijk voor de handel bestemde hoeveelheid cocaïne in zijn woning voorhanden gehad.
Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Door het gebruik van cocaïne wordt niet alleen de volksgezondheid ernstig bedreigd, maar de ervaring leert ook dat dit dikwijls gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit, variërend van lichte verwervingscriminaliteit tot zware criminaliteit zoals geweldsmisdrijven en misdrijven die een bedreiging inhouden voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. De door de verdachte gepleegde voorbereidingshandelingen zijn noodzakelijk om de daadwerkelijke invoer en verkoop te doen plaatsvinden en de cocaïne daadwerkelijk op de (Nederlandse) ‘markt’ te brengen. De hoge wettelijke strafmaxima die aan de opzettelijke invoer en verkoop van cocaïne zijn verbonden, vormen derhalve een uitvloeisel van het streven van de wetgever om de Nederlandse samenleving hiervan te vrijwaren en ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de straffen die in soortgelijke gevallen aan
first offendersplegen te worden opgelegd acht het hof oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden, als gevorderd door de advocaat-generaal, gerechtvaardigd. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat de bewezen verklaarde (voorbereidings)handelingen verband hebben gehouden met bijzonder grootschalige invoer en handel in harddrugs. Het hof legt de verdachte een hogere straf op dan aan de medeverdachte [medeverdachte] omdat de verdachte, anders dan de medeverdachte, ook wordt veroordeeld voor het voorhanden hebben en de verkoop van cocaïne.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 30 augustus 2016, terwijl het hof eerst thans arrest wijst. Hierin wordt aanleiding gezien de verdachte in plaats van een gevangenisstraf van acht maanden, een gevangenisstraf van zeven maanden op te leggen.
Het hof zal in het voordeel van de verdachte rekening houden met hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren heeft gebracht. De verdachte is blijkens de door de raadsvrouw overgelegde stukken inmiddels woonachtig en werkzaam in Spanje en is dit jaar aldaar getrouwd. Het hof zal vanwege de kennelijk positieve wending die de verdachte aan zijn leven heeft gegeven en om hem ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen twee maanden van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen.
Anders dan betoogd door de raadsvrouw acht het hof een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte de duur van het voorarrest niet overstijgt onvoldoende recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde.
Alles overziend acht het hof een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. J.J.I. de Jong en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 juni 2019.
[…]