Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
[X],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van rechtshandelingen door [X] q.q., de moeder van een minderjarige, in het kader van haar faillissement. De curator had gevorderd dat de rechtshandeling, waarbij [X] in totaal € 25.550,- overboekte van de bankrekening van haar minderjarige kind naar haar eigen rekening, op grond van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) zou worden vernietigd. De rechtbank had deze vordering toegewezen, en [X] q.q. ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het hof oordeelde dat de curator voldoende had aangetoond dat de schuldeisers door de overboekingen waren benadeeld. [X] q.q. had de stellingen van de curator niet gemotiveerd betwist, waardoor het hof de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank als uitgangspunt nam. Daarnaast oordeelde het hof dat het faillissement en het tekort daarin voor [X] ten tijde van de overboekingen met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien, ondanks dat er nog geen vonnis was gewezen in de procedure tegen haar. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [X] q.q. in de kosten van het geding in hoger beroep.
De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid bij het verrichten van rechtshandelingen door bestuurders in het licht van hun financiële situatie en de bescherming van schuldeisers in faillissementssituaties.