ECLI:NL:GHAMS:2019:2100

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
23-004436-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep wegens schending van het vertrouwensbeginsel met betrekking tot een minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 27 november 2018 in de gevoegde strafzaken. De minderjarige verdachte, geboren in 2001, was van mening dat hij gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de mededelingen van het openbaar ministerie dat het hoger beroep was ingetrokken en dat het vonnis onherroepelijk was geworden. De advocaat van de verdachte voerde een preliminair verweer en stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het hoger beroep. Het hof oordeelde dat de verdachte op basis van de kennisgeving van de voorwaardelijke veroordeling en eerdere communicatie van het openbaar ministerie in redelijkheid mocht aannemen dat zijn strafzaak onherroepelijk was geworden. Het hof concludeerde dat de verdachte niet de onderzoeksplicht had om te verifiëren of de ontvangen stukken rechtsgeldig waren, gezien de omstandigheden waaronder de mededelingen waren gedaan. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, waarmee het arrest werd uitgesproken door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004436-18
datum uitspraak: 6 juni 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 november 2018 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers
15-760037-18 en 15-044539-18 en 15-087750-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek ter terechtzitting

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 juni 2019.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Door de advocaat is een preliminair verweer gevoerd. De advocaat-generaal heeft daarop gereageerd.

Preliminair verweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een preliminair verweer gevoerd en heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep bepleit.
Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de minderjarige verdachte er op grond van de hem toegezonden stukken gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het hoger beroep van de zijde van het openbaar ministerie was ingetrokken en dat het vonnis van de rechtbank onherroepelijk was geworden.
De advocaat-generaal heeft als standpunt ingenomen dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep.
Het had immers op de weg van de verdachte gelegen zijn advocaat te raadplegen over de bedoelde stukken en over de stand van zaken betreffende de onderhavige strafzaak.
De verwarring die bij de verdachte is ontstaan, is mogelijk gekomen doordat het systeem de partiële intrekking van het hoger beroep verkeerd heeft verwerkt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat de officier van justitie het hoger beroep bij akte tijdig, binnen 14 dagen na het vonnis waarvan beroep, op 11 december 2018 heeft ingesteld.
De kennisgeving van dit hoger beroep is aan de verdachte niet in persoon betekend, maar na een vergeefse poging daartoe op 13 maart 2019, eerst bij brief van 25 maart 2019 toegezonden.
De raadsman is op 10 januari 2019 in verband met het plannen van een zittingsdatum door een medewerker van het ressortsparket geïnformeerd over het ingestelde hoger beroep en de raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat hij zijn cliënt daar ook van op de hoogte heeft gesteld.
Bij akte van 17 april 2019 heeft de officier van justitie het hoger beroep
partieelingetrokken.
Op diezelfde datum is aan de verdachte een kennisgeving voorwaardelijke veroordeling toegezonden.
Deze kennisgeving betreft, gelet op de aangehaalde parketnummers, de onderhavige strafzaak en geeft aan dat de proeftijd op 17 april 2019 is aangevangen.
Op 27 mei 2019 ontving de verdachte een schrijven van het CJIB betreffende de betaling van de in onderhavige zaak opgelegde schadevergoedingsmaatregel, hetgeen de inhoud van de kennisgeving voorwaardelijke veroordeling bevestigde. In het schrijven van het CJIB staat onder andere vermeld dat de onderhavige strafzaak onherroepelijk is geworden.
De oproep van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep is niet in persoon betekend, maar op 16 mei 2018 per brief aan de verdachte toegezonden.
De verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verschenen.
Desgevraagd heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat zijn advocaat hem in januari 2019 had uitgelegd dat zijn strafzaak nog niet onherroepelijk was en dat de proeftijd daarom nog niet was aangevangen. Toen hij in de kennisgeving voorwaardelijk veroordeling las dat de proeftijd was aangevangen, zag hij geen reden zijn advocaat te raadplegen. Naar aanleiding van de eerdere uitleg van de advocaat begreep hij dat het hoger beroep niet meer doorging, omdat aangegeven werd dat de proeftijd was ingegaan. In het nadien ontvangen bericht van het CJIB zag hij een bevestiging van zijn aanname.
Aan de orde is de vraag of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep op de grond dat bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is opgewekt dat het hoger beroep niet meer aan de orde en de veroordeling derhalve onherroepelijk was.
Op grond van bovenstaande feiten is het hof van oordeel dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat zijn strafzaak in hoger beroep onherroepelijk was geworden. De verdachte mocht op de mededeling kennisgeving voorwaardelijke veroordeling in redelijkheid afgaan, omdat deze werd gedaan door een bij uitstek bevoegde instantie, namelijk het openbaar ministerie, terwijl moet worden aangenomen dat hij mede gelet op de eerdere uitleg door zijn raadsman daaruit heeft afgeleid – en ook heeft mogen afleiden – dat de veroordeling onherroepelijk was. Daarbij komt dat enige tijd later van het CJIB een aan het openbaar ministerie toe te rekenen mededeling door de verdachte werd ontvangen met gelijkluidende inhoud als de kennisgeving voorwaardelijke veroordeling, namelijk dat de veroordeling onherroepelijk was geworden. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de mededelingen gedaan door en namens het openbaar ministerie.
Op de minderjarige verdachte, aan wie van de zijde van het openbaar ministerie en het CJIB door middel van voornoemde officiële stukken is medegedeeld dat zijn strafzaak onherroepelijk is geworden, rustte onder de gegeven omstandigheden niet de onderzoeksplicht na te gaan of de daaromtrent door hem ontvangen stukken wel rechtsgeldig waren. Dat de verdachte door zijn raadsman in januari 2019 op de hoogte is gesteld van het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie, doet daar niet aan af, temeer nu de voernoemde mededeling van het openbaar ministerie en de brief van het CJIB van latere datum zijn. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat ook de oproeping voor de zitting in hoger beroep niet in persoon is betekend.
Het openbaar ministerie zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.H.C. van Ginhoven, mr. A.M. Kengen en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van
mr. R.L. Vermeulen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 juni 2019.