ECLI:NL:GHAMS:2019:1989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/00184 en 18/00183
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten met schending van hoorrecht

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de inkomstenbelasting voor de belastingjaren 2014 en 2015. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde M. Collij van Werkcollectief Hoorn, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd, maar belanghebbende stelt dat zij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten, die zijn ontstaan door haar medische situatie, waaronder huidproblematiek in verband met oncologische behandelingen en eczeem.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de door belanghebbende geclaimde zorgkosten niet voldoende zijn onderbouwd en dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht. In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam de argumenten van belanghebbende opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelt dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, omdat er geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, wat in deze zaak van belang is voor de zorgvuldigheid van de besluitvorming. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2014, verklaart het beroep voor dat jaar gegrond en vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een belastbaar inkomen van € 15.157. Voor het jaar 2015 bevestigt het Hof de uitspraak van de rechtbank, omdat de argumenten van belanghebbende niet voldoende zijn om de aanslag te verminderen.

Het Hof kent proceskosten toe aan belanghebbende en draagt de inspecteur op om het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 12 april 2019 en kan binnen zes weken in cassatie worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 17/00184 en 18/00183
12 april 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij, Werkcollectief Hoorn
tegen de uitspraak van 20 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4416 en de uitspraak van 1 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2755 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Belastingjaar 2014 (17/00184)
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 maart 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.237. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 juli 2016, de aanslag ib/pvv 2014 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 20 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 30 maart 2017 en aangevuld bij brief van 25 april 2017.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 9 juni 2017 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 2 november 2017 een conclusie van repliek ingediend met nadere stukken waaronder een verklaring van belanghebbende.
De inspecteur heeft op 29 november 2017 een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
Bij brief van 8 januari 2018 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
Belastingjaar 2015 (18/00183)
1.8.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.223. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.9.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 26 april 2017, de aanslag ib/pvv 2015 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.10.
Bij uitspraak van 1 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.11.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 10 april 2018 en is aangevuld bij brief van 3 mei 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.12.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
In beide zaken
1.13.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen V.D.R.M. van Schijndel en mr. W. van Wendel de Joode.
1.14.
Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld de hoger beroepen van belanghebbende met procedurenummers 17/00184 en 18/00183. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de gelijktijdig behandelde zaak.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank met nummer HAA 16/4416 (belastingjaar 2014) zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en is ongehuwd. Zij heeft in 2014 een WAO-uitkering ten bedrage van € 17.484 ontvangen.
2. Eiseres heeft op 4 mei 2015 aangifte voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.366, opgebouwd uit € 17.484 belastbaar inkomen en een aftrek specifieke zorgkosten van € 3.118.
3. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek kosten voor medicijnen alsmede de aftrek kleding en beddengoed niet verleend, waarmee de aftrek specifieke zorgkosten door verweerder werd beperkt tot € 2.247.
4. Tot de dossierstukken behoort een dieetbevestiging 2014, op 13 november 2015 getekend door de huisarts van eiseres, waarop door de gemachtigde van eiseres de volgende aantekening is aangebracht:
“Tevens veel huidproblematiek ivm oncologische behandelingen en eczeem.””
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende ingebracht, dat belanghebbende is geboren in [geboortejaar] . Voor het overige zijn door partijen geen bezwaren tegen de vastgestelde feiten aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan met inachtneming van de correctie op het geboortejaar.
2.2.
Bij brief van 9 juni 2017 heeft belanghebbende een e-mailbericht van een apotheek overgelegd waarin deze met betrekking tot een zes-tal medicijnen verklaart voor welk bedrag en op welke datum deze door belanghebbende aldaar aan de balie zijn betaald.
2.3.
In de uitspraak van de rechtbank met nummer HAA 17/2755 (belastingjaar 2015) zijn de navolgende feiten vastgesteld. Ook in die uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres is geboren in het jaar [geboortejaar] . Zij is alleenstaand.
2. In haar aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 heeft eiseres specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 2.196 als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op haar inkomen uit werk en woning. In dit bedrag zijn uitgaven begrepen tot € 1.817, te specificeren in uitgaven:
- voor hulpmiddelen € 16,
- voor vervoer € 398
- genees- en heelkundige hulp € 143
- voor dieet € 950
- voor extra kleding en beddengoed € 310.
3. Verweerder heeft eiseres bij brief van 25 juni 2016 verzocht bewijs te leveren van onder meer de extra kosten van dieet en kleding en beddengoed en daartoe formulieren bijgevoegd. Naar aanleiding van door de gemachtigde ingezonden informatie heeft verweerder de gemachtigde bij brieven van 11 oktober 2016 en 21 november 2016 meegedeeld dat het bewijs inzake de dieetkosten en kleding en beddengoed niet is geleverd en dat om die reden op deze onderdelen geen aftrek wordt aanvaard. Bij de vaststelling van de aanslag zijn de andere hiervoor vermelde uitgaven wel als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
4. Bij zijn nadere stuk van 16 januari 2018 heeft de gemachtigde als bijlage meegestuurd een ten name van eiseres gestelde “Dieet bevestiging 2015”, gedagtekend 12 januari 2018 en ondertekend door [naam huisarts] , huisarts te [plaats] . Op dit formulier is ingevuld dat eiseres zich moet houden aan de diëten met de nummers 21 en 30.
Blijkens de tabel vaste aftrekbare bedragen (hierna: de tabel) hoort het dieet met nummer 21 bij het ziektebeeld metabole ziekten/aandoening ‘hypercholesterolemie’, en houdt het dieet in een verzadigd vetbeperkt dieet in combinatie met een fyto/plantenstereolen verrijkt dieet; in de tabel is de aftrek daarvoor € 100.
Blijkens de tabel hoort het dieet met nummer 30 bij het ziektebeeld ‘oncologie’ en houdt het in een energieverrijkt- in combinatie met een eiwitverrijkt dieet; in de tabel is de aftrek daarvoor € 850.”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan. Het Hof voegt naar nog het volgende aan toe.
2.4.
In zijn brief aan de rechtbank van 8 januari 2018 inzake het belastingjaar 2015 schrijft de gemachtigde van belanghebbende onder meer:
“Uw Rechtbank hoeft zich overigens niet uit te laten over het telefonisch horen. Voor zover dit al werd geacht in geschil te zijn, trek ik op dit punt mijn grieven in.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof voor beide belastingjaren de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten tussen partijen in geschil. Tevens is tussen partijen in geschil of de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak met nummer HAA 16/4416 (belastingjaar 2014) het volgende overwogen en geoordeeld:
“9. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en (…).
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5)”
10. Het begrip uitgaven voor specifieke zorgkosten is nader uitgewerkt in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
(…)
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hupmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriele regeling te stellen regels
(…)”
11. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan.
Aftrek kosten medicijnen
12. Eiseres claimt thans € 59,25 aftrek voor kosten van medicijnen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat bij gebreke van betalingsbewijzen niet blijkt of de betreffende medicijnen door eiseres zelf dan wel door de zorgverzekering zijn betaald. Op de door eiseres overlegde nota’s van de apotheek staat louter vermeld welke middelen op welke datum aan eiseres zijn geleverd, en wat de kosten bedragen, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat eiseres de verschuldigde bedragen heeft voldaan. Verweerder heeft daarom terecht de geclaimde kosten van € 59,25 niet in aftrek toegelaten.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
13. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor:
(…)
[g]. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (tekst 2014) luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 dan wel, […] indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
14. De rechtbank overweegt dat de onderhavige aftrek is bedoeld voor ziektes die structureel extra kosten voor kleding en beddengoed met zich meebrengen, zoals incontinentie, motorische handicaps, spierziekten en huidziekten. Eiseres heeft ter onderbouwing van de aftrek een aantekening op de dieetverklaring gemaakt inhoudende dat sprake is van huidproblematiek in verband met oncologische behandelingen en eczeem. Deze enkele vermelding is ontoereikend, nu niet zonder meer kan worden aangenomen dat de door de huisarts geplaatste handtekening en het stempel op de dieetverklaring mede een expliciete instemming inhoudt met betrekking tot de extra aantekening betreffende het eczeem. Voorts geldt dat aan eiseres eenmaal Lanette crème is voorgeschreven en eenmaal Cetomacrogol crème. Volgens informatie van verweerder zijn beide snel intrekkende crèmes. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk geworden dat door eiseres extra kosten voor kleding en beddengoed zijn gemaakt.
Kostenvergoeding bezwaarfase
15. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Nu zowel het bezwaar als het beroep ongegrond zijn verklaard, is geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en bestaat geen recht op kostenvergoeding. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over de vraag of het telefonisch onderhoud in casu voor het bepalen van de hoogte van de kostenvergoeding als een hoorgesprek kwalificeert.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Bij deze uitkomst van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”
4.2.
De rechtbank heeft in de uitspraak met nummer HAA 17/2755 (belastingjaar 2015) het volgende overwogen en geoordeeld:
“9. Voor de als specifieke zorgkosten aan te merken extra uitgaven voor kleding en beddengoed, zoals opgenomen in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g van de Wet IB 2001, dient aannemelijk te zijn dat deze extra uitgaven worden opgeroepen door ziekte en/of invaliditeit. De enkele omstandigheid dat eiseres eczeem heeft en in verband daarmee haar huid moet smeren met zalven en crèmes is daartoe onvoldoende.
10. Nu eiseres geen bewijs heeft geleverd dat zij als gevolg van haar eczeem meer kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt dan iemand die deze ziekte niet heeft en overigens in vergelijkbaar omstandigheden verkeert, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan het in de wet opgenomen vereiste dat sprake moet zijn van extra kosten.
11. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 kunnen extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet als specifieke zorgkosten in aanmerking worden genomen. Ingevolge artikel 6.17, achtste lid van de Wet IB 2001 kunnen bij Ministeriele regelgeving nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van dit voorschrift. Deze nadere regels zijn opgenomen in artikel 37, vijfde lid, onderdelen a tot en met e, van de URIB 2001.
12. Vaststaat dat de in beroep overgelegde dieetbevestiging achteraf (ruim drie jaar na de aanvang van het onderhavige belastingjaar) is opgemaakt en geen ingangsdatum vermeldt. Daardoor voldoet deze verklaring niet aan de vereisten van artikel 37, vijfde lid, onderdeel e, van de URIB 2001, zodat niet is voldaan aan het vereiste van een medisch voorschrift in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. Voor het als specifieke zorgkosten in aanmerking nemen van kosten van een dieet biedt de wet in dat geval geen mogelijkheid.
13. Het eerst in de brief van 16 januari 2018 ingenomen standpunt van eiseres dat zij in verband met uitgaven voor medicijnen € 2 meer als specifieke zorgkosten aan te merken uitgaven heeft gedaan is door verweerder betwist. Tegenover deze betwisting acht de rechtbank dit niet onderbouwde standpunt van eiseres onvoldoende bewijs om alsnog € 2 als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen.
Slotsom
14. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
15. Bij deze uitkomst van de procedure zijn er geen termen voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.”

5.Beoordeling van het geschil

Schending hoorrecht (beide jaren)
Standpunt belanghebbende
5.1.1. Belanghebbende herhaalt haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat zij er recht op heeft het hoorgesprek telefonisch te laten plaatsvinden en dat dit ten onrechte is afgewezen door de inspecteur. Het betreft hier volgens belanghebbende geen ingewikkelde geschilpunten die niet in een telefonisch hoorgesprek zorgvuldig hadden kunnen worden behandeld. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende een viertal uitspraken van de rechtbank Noord-Holland overgelegd waarin andere belanghebbenden op dit punt wel in het gelijk zijn gesteld.
Standpunt inspecteur
5.1.2. De inspecteur heeft gewezen op het beleid als vastgelegd in paragraaf 9, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht waarin hem is opgedragen een hoorgesprek niet telefonisch te voeren. Verder heeft de inspecteur erop gewezen dat in zaken als de onderhavige vaak nog stukken ontbreken die tijdens het hoorgesprek kunnen worden overgelegd. Belanghebbende was uitgenodigd voor een hoorzitting ten kantore van de inspecteur, maar is daar niet op ingegaan. Verder wijst de inspecteur erop dat hij de gemachtigde van belanghebbende heeft meegedeeld dat het op 23 juli 2016 gevoerde telefoongesprek niet zou worden aangemerkt als een hoorgesprek.
Oordeel Hof
5.1.3. In hoger beroep heeft belanghebbende zowel voor het jaar 2014 als voor 2015 gesteld dat het hoorrecht is geschonden. Het Hof gaat evenwel voorbij aan de grief voor het jaar 2015 gegeven de brief van belanghebbende aan de rechtbank onder 2.4. waarin de grief voor dat jaar expliciet is ingetrokken.
Wat betreft het jaar 2014 overweegt het Hof als volgt. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting aangegeven er niet mee bekend te zijn of in de bezwaarfase de reden om een telefonisch hoorgesprek niet toe te staan, met belanghebbende is gedeeld. In beroep en hoger beroep heeft de inspecteur de afwijzing van telefonisch horen slechts in algemene termen onderbouwd door verwijzing naar het beleid zoals vastgelegd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en ook in algemene termen aangegeven dat een hoorgesprek in persoon voordeel kan hebben omdat dan stukken kunnen worden ingebracht door belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er in de onderhavige zaak zwaarwegende belangen zijn geweest voor de inspecteur om het verzoek tot telefonisch horen af te wijzen omdat het horen op die wijze, gegeven de belangen van belanghebbende en de inspecteur bij de besluitvorming, in de omstandigheden van dit geval niet voldoende zorgvuldig zou kunnen geschieden. (vgl. HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2306). Nu er ook overigens geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, acht het Hof het hoorrecht geschonden. Voorts is het Hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte aan deze grief van belanghebbende is voorbij gegaan door te stellen dat vanwege het ongegronde bezwaar en beroep niet wordt toegekomen aan een oordeel over de vraag of het telefonisch onderhoud in dit geval voor het bepalen van de hoogte van de kostenvergoeding als een hoorgesprek kwalificeert. Ook bij een – achteraf bezien – ongegrond bezwaar of beroep had gegeven de beroepsgrond van belanghebbende beoordeeld moeten worden of het hoorrecht is geschonden en of aan een niet horen consequenties moeten worden verbonden. Reeds op deze grond is het hoger beroep gegrond en dient de uitspraak van de rechtbank vernietigd te worden. Overigens stelt het Hof vast dat bij deze uitkomst de gemachtigde heeft aangegeven dat geen behoefte bestaat aan terugwijzing van de zaak naar de inspecteur en dat het Hof de zaak kan afdoen.
Uitgaven extra kleding en beddengoed (beide jaren)
Standpunt belanghebbende
5.2.1. Voor beide belastingjaren neemt belanghebbende het standpunt in dat zij recht heeft op een aftrek wegens extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Dit als gevolg van het veelvuldig moeten smeren met zalf vanwege een droge huid door oncologische behandelingen en eczeem. Belanghebbende wijst daartoe ook op de opmerking die op de dieetverklaring voor het jaar 2014 is geplaatst (zie r.o. 4 van de rechtbankuitspraak in 2.1). Voorts wijst belanghebbende op een zaak van een andere belanghebbende die voor de rechtbank diende waarin de inspecteur wel waarde heeft gehecht aan de eigen verklaring van de belanghebbende terwijl hij dat niet heeft gedaan in de onderhavige zaak. Belanghebbende vindt dat voor de aftrek slechts een lichte bewijslast geldt en dat zij daaraan voldoet.
Standpunt inspecteur
5.2.2. De inspecteur weerspreekt dat belanghebbende extra uitgaven heeft voor kleding en beddengoed. Hij wijst daartoe op de enkele keren waarop de zalf is voorgeschreven en acht ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat er meer uitgaven zijn gedaan dan een persoon die de aandoening niet heeft en overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeert. Verder heeft hij aangevoerd dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen oncologische behandelingen heeft ondergaan en niet bekend is wanneer zij wel is bestraald. Hetgeen belanghebbende aanvoert over de zaak van een andere belanghebbende wordt door de inspecteur betwist: in die zaak is het hoger beroep door de inspecteur ingetrokken wegens een uitspraak van dit Hof over de vraag of voor een bepaalde aandoening wel sprake was van ziekte of invaliditeit.
Oordeel Hof
5.2.3. Aangaande de aftrek wegens extra uitgaven voor kleding en beddengoed verenigt het Hof zich met de hiervoor weergegeven oordelen van de rechtbank en de gronden waarop deze berusten, en maakt die tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de gemachtigde desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat de oncologische behandeling een kleine plek onder de arm betrof. Dat een en ander heeft geleid tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed is daarmee naar oordeel van het Hof ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Voorts merkt het Hof op dat de verwijzing door belanghebbende naar een zaak van een andere belanghebbende die voor de rechtbank diende, geen doel treft, nu in die zaak, wat daar verder van zij, sprake was van andere omstandigheden, ander bewijs, en met ruimte voor een eigenstandige weging van dat bewijs. De bij de conclusie van repliek overgelegde verklaring van een longarts voor die andere belanghebbende, heeft derhalve geen, althans onvoldoende, bewijskracht in de zaak van belanghebbende.
Uitgaven voor medicijnen (2014)
Standpunt belanghebbende
5.3.1. In aanvulling op hetgeen belanghebbende voor het jaar 2014 in eerste aanleg heeft aangevoerd over het recht op aftrek van kosten voor medicijnen, heeft zij in hoger beroep een verklaring overgelegd van de apotheek (zie 2.3). Tevens heeft zij gesteld dat nog recht bestaat op extra aftrek voor een bedrag van 2 x € 1,25.
Standpunt inspecteur
5.3.2. De inspecteur heeft zich – nadat hij kennis heeft genomen van de verklaring van de apotheek – nader op het standpunt gesteld dat belanghebbende alsnog recht heeft op de gevraagde kostenaftrek, met uitzondering van de kosten betaald voor de anticonceptiepil; zonder medische verklaring acht de inspecteur niet aannemelijk dat ter zake van laatstvermelde kosten sprake is van uitgaven voor specifieke zorgkosten. De inspecteur komt tot een bedrag van afgerond € 60 aan kosten voor medicijnen. De extra uitgaven van 2 x € 1,25 zien op de anticonceptiepil en komen derhalve niet in aanmerking voor aftrek. Hiervan uitgaande heeft de inspecteur het aftrekbare bedrag aan specifieke zorgkosten in zijn brief van 29 november 2017 nader berekend op € 2.327. Dit leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.157 (= € 17.484 -/- € 2.327).
Oordeel Hof:
5.3.3. Het Hof is van oordeel dat voor zover belanghebbende een hoger bedrag aan kostenaftrek voor medicijnen bepleit dan het bedrag dat door de inspecteur naar aanleiding van de verklaring van de apotheek is geaccepteerd, niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Voor dat hogere bedrag is er geen medische voorschrift overgelegd dan wel heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat de uitgaven vergoed zijn door de zorgverzekeraar. Een en ander leidt tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning als berekend in de conclusie van dupliek in hoger beroep. Met de berekening als zodanig heeft belanghebbende zich akkoord verklaard.
Extra kosten van dieet (2015)
Standpunt belanghebbende
5.4.1. Hoewel de overgelegde dieetverklaring geen begin- en einddatum bevat stelt belanghebbende dat duidelijk is dat deze betrekking moet hebben op de periode ingaande 1 januari 2015, omdat in de dieetverklaring voor het jaar 2014 wel het eind van dat jaar is vermeld. In haar nadere stuk heeft belanghebbende een uitspraak op bezwaar overgelegd die betrekking heeft op de zaak van een andere belastingplichtige, waarin een overgelegde dieetverklaring geen einddatum bevat maar desondanks de kostenaftrek door de inspecteur is geaccepteerd.
Standpunt inspecteur
5.4.2. De inspecteur wijst erop dat de door belanghebbende overgelegde dieetverklaring ruim 3 jaar na het jaar waarop deze betrekking zou moeten hebben is ondertekend door een arts, en geen begin- en einddatum vermeldt. Daarmee voldoet de verklaring niet aan de in de wet gestelde vereisten voor de aftrek van extra kosten voor een dieet.
Oordeel Hof
5.4.3. Aangaande de aftrek wegens extra kosten van dieet is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne. Wat betreft de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde uitspraak op bezwaar in de zaak van een andere belanghebbende merkt het Hof op dat de daar overgelegde dieetverklaring niet geheel vergelijkbaar is met die in de onderhavige zaak; reeds daarom heeft de inspecteur daar anders over kunnen oordelen. De (enkele) verwijzing naar die uitspraak op bezwaar acht het Hof onvoldoende voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
5.4.4. De slotsom is dat het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2014 gegrond is en dat het hoger beroep voor het jaar 2015 ongegrond is. Beslist dient te worden als hierna onder
7. vermeld.

6.Kosten

Het overwogene onder 5.1.3 leidt ertoe dat het Hof termen aanwezig acht voor een kostenveroordeling in bezwaar, beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). De in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt het Hof op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
Bezwaarfase:
€ 254 (1 punt voor het bezwaarschrift ) x (bedrag per punt) € 254 en wegingsfactor 1).
Beroep:
€ 1.280 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor indiening repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x (bedrag per punt) € 512 en wegingsfactor 1).
Hoger beroep:
€ 1.280 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor indiening repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x (bedrag per punt) € 512 en wegingsfactor 1).
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen daarmee in totaal: € 2.814.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2014;
  • verklaart het beroep voor het jaar 2014 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2014;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.157;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2015;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.814, en
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 (rechtbank) en € 124 (Hof) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en
I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 12 april 2019 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.