ECLI:NL:GHAMS:2019:1943

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
200.254.829/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot het treffen van een voorlopige voorziening inzake beslag op AOW-uitkering

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn verzoek tot het vaststellen van een beslagvrije voet werd afgewezen. Het incident betreft een verzoek om opheffing van het beslag dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft gelegd op de AOW-uitkering van [appellant]. Dit verzoek is gedaan op basis van artikel 223 Rv, waarbij [appellant] stelt dat hij zonder een vastgestelde beslagvrije voet in grote financiële problemen komt. De kantonrechter had eerder al een tijdelijke beslagvrije voet vastgesteld, maar deze is komen te vervallen door de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een definitieve beslagvrije voet. LBIO heeft verweer gevoerd tegen het incidentele verzoek van [appellant], en het hof heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie om het verzoek tot voorlopige voorziening toe te wijzen. Het hof heeft het verzoek afgewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de eindbeschikking in de hoofdzaak. LBIO is in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken te reageren op het beroepschrift van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.254.829/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 7001713 EA VERZ 18-520
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 juni 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
appellant in de hoofdzaak,
verzoeker in het incident,
advocaat: mr. H.G. Wubbeling te Hilversum,
tegen
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en LBIO genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, dat op 20 februari 2019 is ontvangen ter griffie van het hof, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovengenoemd zaaknummer op 20 december 2018 heeft gegeven tussen [appellant] als verzoeker en LBIO als verweerder. Tevens heeft [appellant] daarbij een incidenteel verzoek gedaan, strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv.
Op 21 maart 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift (in het incident) met bijlagen van LBIO ingekomen.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling van het incidentele verzoek plaatsgevonden.
Vervolgens is de uitspraak in het incident bepaald op heden.
[appellant] heeft incidenteel verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat voor de duur van de onderhavige procedure het beslag dat LBIO onder SVB heeft gelegd op de AOW-uitkering van [appellant] wordt opgeheven, subsidiair niet ten uitvoer mag worden gelegd, meer subsidiair dat bij dit beslag een beslagvrije voet van € 1.005,77 moet worden gehanteerd, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, kosten rechtens.
LBIO heeft geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Het gaat in deze zaak - kort samengevat en voor zover in dit incident van belang - om het volgende. Bij inleidend verzoekschrift van 18 juni 2018 heeft [appellant] de kantonrechter op de voet van 475e Rv verzocht een beslagvrije voet vast te stellen. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat LBIO bij beslaglegging op zijn AOW-uitkering ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een beslagvrije voet. Na verweer van LBIO heeft [appellant] bij aanvullend verzoekschrift van 6 augustus 2018, mede houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, verzocht te bepalen dat de te hanteren beslagvrije voet voor [appellant] € 1.095,79 per maand bedraagt. Bij beschikking van 30 augustus 2018 heeft de kantonrechter op het verzoek van [appellant] tot het treffen van een voorlopige voorziening bepaald dat ter zake van het door LBIO gelegde beslag een beslagvrije voet geldt van € 1.009,29 per maand, voor de duur van de procedure.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek tot vaststelling van een beslagvrije voet afgewezen en daarbij vastgesteld dat daardoor de bij voorlopige voorziening bepaalde tijdelijke beslagvrije voet is komen te vervallen. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellant] in de proceskosten veroordeeld, met nakosten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het verzoek wordt afgewezen omdat door [appellant] geen volledige openheid van zaken met betrekking tot zijn financiële situatie is gegeven.
2.2
Ter onderbouwing van zijn incidentele verzoek heeft [appellant] - samengevat - aangevoerd dat het verzoek tot het vaststellen van een beslagvrije voet is ingesteld zodat [appellant] de beschikking krijgt over een minimumbedrag om van te kunnen leven. Zonder vastgestelde beslagvrije voet heeft hij geen mogelijkheden om zichzelf in leven te houden, waardoor hij in grote problemen wordt gebracht. Hij heeft geen ander inkomen dan zijn AOW en ook geen vermogen waarop hij kan terugvallen. De beoordeling van de kantonrechter op 30 augustus 2018 is nog steeds geldig: er is een volledig beslag gelegd op een uitkering en uit belastingaangiftes en –aanslagen van voorgaande jaren blijkt niet van enig ander inkomen of vermogen. [appellant] is voor het voorzien in zijn basisbehoeften volledig afhankelijk van zijn AOW. Het beslag op zijn uitkering brengt hem in een noodsituatie. Hij heeft in het verleden bedragen geleend die hij zou terugbetalen zodra hij AOW zou hebben. Nu LBIO heeft aangegeven het beslag te hervatten, moet hij bijvoorbeeld de huur van zijn - zeer betaalbare - woning opzeggen en opnieuw maar zien waar hij onderdak krijgt. Dat gebrek aan regelmaat heeft een zeer ontregelende invloed op zijn diabetes.
2.3
LBIO heeft tegen het incidentele verzoek verweer gevoerd op gronden die, zo nodig, bij de beoordeling zullen worden weergegeven.
2.4
Een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv strekt ertoe om gedurende de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en eiser dient daarbij voldoende belang te hebben. Bovendien moet van eiser niet kunnen worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Bij de beoordeling dient het hof de belangen tussen partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin. Artikel 223 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures, aldus HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533.
2.5
Het hof overweegt als volgt. Het incidentele verzoek voldoet aan de vereisten van artikel 223 Rv dat het hoofdverzoek aanhangig is en dat het incidentele verzoek daarmee voldoende samenhangt. Of van [appellant] niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht, gezien de door hem gestelde noodsituatie in het geval dat het beslag ongewijzigd wordt voortgezet, en of hij dus voldoende (spoedeisend) belang heeft bij zijn incidentele verzoek, is voorshands echter onvoldoende aannemelijk. Ingevolge artikel 475e Rv is uitgangspunt dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die, zoals [appellant] , niet in Nederland woont of vast verblijft, maar dat de kantonrechter op zijn verzoek, kort gezegd, een beslagvrije voet kan vaststellen indien hij aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Dit betekent dat de bewijslast van een en ander dus bij [appellant] ligt. LBIO heeft uitvoerig en gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzochte voorlopige voorziening. De door [appellant] ter adstructie van zijn verzoek geponeerde stellingen en de door hem in het geding gebrachte stukken geven het hof, mede gezien de vele vragen die LBIO daarbij stelt, onvoldoende duidelijkheid ten aanzien van de financiële positie van [appellant] om diens verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te kunnen toewijzen. Dit zal daarom worden afgewezen.
2.6
Het hof zal de beslissing over de kosten aanhouden totdat in de hoofdzaak eindbeschikking zal worden gegeven.
2.7
In de hoofdzaak zal LBIO in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het beroepschrift van [appellant] binnen zes weken na heden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst het verzoek af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan totdat in de hoofdzaak eindbeschikking zal worden gegeven;
in de hoofdzaak:
stelt LBIO in de gelegenheid te reageren op het beroepschrift van [appellant] binnen zes weken na heden, te weten uiterlijk op 16 juli 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.