Uitspraak
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
[geïntimeerde sub 3],
[geïntimeerde sub 4],
[geïntimeerde sub 5]
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft [naam makelaarskantoor] B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 17 mei 2017 was gewezen. Het geschil betreft de huur van een bedrijfspand dat door [naam makelaarskantoor] was gehuurd van de inmiddels overleden moeder van de [geïntimeerden]. De huur werd opgezegd per 1 januari 2016, maar [naam makelaarskantoor] vorderde een schadevergoeding van € 100.000,- op basis van ongerechtvaardigde verrijking, omdat zij investeringen had gedaan in het pand die de waarde ervan hadden verhoogd.
De kantonrechter had de vordering van [naam makelaarskantoor] afgewezen, omdat de stellingen onvoldoende waren onderbouwd. In hoger beroep heeft [naam makelaarskantoor] haar argumenten herhaald, maar het hof oordeelde dat de bepalingen in de huurovereenkomst, die de rechten van de huurder regelde, niet in strijd waren met de wet. Artikel 7:216 lid 3 BW, dat de huurder recht geeft op vergoeding voor verbeteringen, kan in dit geval niet worden ingeroepen omdat het gaat om een bedrijfspand en de contractuele bepalingen van toepassing zijn.
Het hof heeft geoordeeld dat [naam makelaarskantoor] geen nieuwe feiten of argumenten heeft aangedragen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De grief van [naam makelaarskantoor] faalde, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. Tevens werd [naam makelaarskantoor] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.