In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988, was beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van een ruit van een personenauto, toebehorende aan de benadeelde. De feiten vonden plaats op 23 juli 2017 te Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die haar eerder had veroordeeld tot een geldboete van € 150,00 of 3 dagen hechtenis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 april 2019 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er sprake was van noodweer, omdat de aangever de verdachte had getrapt en vervolgens met zijn auto dicht langs haar was gereden, wat zij als een dreiging beschouwde. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding op het moment van de vernieling. De eerdere aanranding was reeds geëindigd en de gedraging van de verdachte was geen verdediging tegen een dreigende aanranding, maar een reactie op de woordenwisseling.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid uitsluiten. De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 350 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een geldboete van € 150,00 en 3 dagen hechtenis, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan.