5.4.1.Kwaliteit onderzoek Rijksrecherche
De gemachtigde van klagers heeft kritiek geuit op de kwaliteit van het onderzoek van de Rijksrecherche: dit onderzoek was onvolledig en niet adequaat.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
De bescherming van het recht op leven is geregeld in artikel 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de burgerlijke vrijheden (verder: EVRM). Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) in verband met dit artikel komen voor Staten een aantal verplichtingen naar voren om het recht op leven te beschermen. In een geval als dit, waarin iemand door de toepassing van politiegeweld om het leven komt, heeft de Staat de verplichting om effectief en adequaat onderzoek te doen. Het onderzoek moet voortvarend worden uitgevoerd door personen die onafhankelijk zijn van de personen naar wie onderzoek wordt verricht en het moet objectief en onpartijdig zijn.
In deze zaak is onderzoek verricht door de Rijksrecherche; deze dienst valt rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal en is een van de politie onafhankelijke dienst.
Voor het technisch onderzoek is een beroep gedaan op de technische recherche uit een andere politieregio dan die voor de eenheid in Purmerend.
De Rijksrecherche was binnen een uur na het gebeuren ter plaatse en is om 5.30 uur begonnen met het onderzoek. De politiemensen die geschoten hadden, beklaagden, zijn dezelfde middag gehoord, derhalve ruim binnen 24 uur.
De hoofdagent die er bij was maar niet geschoten had, is de erop volgende maandag gehoord. Dit uitstel valt te billijken; omdat duidelijk was dat hij niet had geschoten lag het in de rede eerst beklaagden te horen.
Onder verantwoordelijkheid van de Rijksrecherche is uitgebreid forensisch technisch onderzoek verricht. Waar mogelijk zijn buurtbewoners en andere getuigen gehoord. Naar aanleiding van het (aanvullend) klaagschrift is nader onderzoek verricht met betrekking tot de door klagers opgeworpen punten. Dit heeft geleid tot het horen van getuigen, het onderzoeken van door getuigen gedane beweringen en nadere uitleg over het schotrestenonderzoek.
Het hof is van oordeel dat al het redelijkerwijs mogelijke en relevante onderzoek is verricht en dat het voldoet aan de eisen die daaraan in verband met artikel 2 EVRM gesteld worden. Dat geen uitgebreid buurtonderzoek is gedaan is begrijpelijk.
Het schieten vond plaats in het midden van de nacht en op een plek waarop vanuit de woningen geen zicht was. De resultaten van het onderzoek voldoen dan ook als grondslag voor de beantwoording van de vraag of vervolging van een of meer van de beklaagden aangewezen is.
5.4.2.Noodweer of putatief noodweer
Er staat vast dat beklaagden op [naam] hebben geschoten en dat [naam] als gevolg van schotverwondingen is overleden. Dit enkele gegeven kan tot de bewezenverklaring van een levensdelict leiden.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de strafrechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, ook tot de veroordeling van beklaagden ter zake van dat strafbare feit zou kunnen komen.
Bij de beantwoording van die vraag is van belang hoe groot de kans zou zijn dat een beroep van de beklaagden op noodweer of putatief noodweer zou slagen.
Een beroep op noodweer zal slagen als
aannemelijkis dat werd gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, en dat dit handelen proportioneel was.
Het hof constateert dat beklaagden met [naam] werden geconfronteerd binnen de rechtmatige uitoefening van hun bediening als politieambtenaar: de politie was op zoek naar iemand die kort tevoren een auto zou hebben beschadigd. Naar aanleiding van de melding van de motoragent dat hij was aangevallen met een slag- of steekwapen door een persoon die hij omschreef als agressief en niet voor rede vatbaar, zijn de twee andere beklaagden en de hoofdagent naar [plek 2] gegaan met de intentie deze persoon aan te houden. Daar werden zij vrijwel direct geconfronteerd met [naam] , die in het donker, schreeuwend en zwaaiend met een langwerpig metalen voorwerp op hen afstormde. Beklaagden omschreven dit voorwerp als een steekwapen, een groot kapmes of een zwaard. Zij vonden de situatie zeer bedreigend; zij hadden allen de stellige overtuiging dat [naam] de bedoeling had hun (ernstig) lichamelijk letsel toe te brengen met dit wapen. Omdat beklaagden vreesden voor hun leven en dat van hun collega(’s), hebben zij − toen waarschuwingsschoten hem niet tot stoppen hadden gebracht − gericht geschoten.
Toen [naam] gewond op de grond lag, vonden beklaagden de situatie zodanig veilig dat zij hem wilden boeien. [naam] stond echter weer op en kwam opnieuw op de motoragent af. De motoragent stond op dat moment klem vóór zijn geparkeerde motor. Omdat beklaagden niet konden zien of [naam] het metalen voorwerp nog in zijn hand had en de motoragent niet weg kon komen, zagen zij zich genoodzaakt nogmaals op [naam] te schieten.
Het hof heeft zich afgevraagd of er aanknopingspunten zijn voor de door de gemachtigde van klagers geopperde mogelijkheid dat de betrokken politieagenten onjuist hebben verklaard over het gevaar dat van [naam] uitging en de redenen die hen noopten te schieten. De gemachtigde heeft ter toelichting gewezen op de verschillen die in de verklaringen van de politieambtenaren voorkomen.
Het hof heeft geen aanwijzingen aangetroffen voor twijfel aan de verklaringen die door de betrokken politieagenten zijn afgelegd. Dat er verschillen zijn aan te wijzen in die verklaringen is gelet op de korte tijdspanne waarin de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan − minder dan drie minuten tussen de eerste melding van de motoragent en de melding dat er geschoten was − en de ernst en de hectiek van de situatie niet onbegrijpelijk.
Ook met betrekking tot het zicht dat de betrokkenen hadden zijn er geen aanwijzingen dat de betrokkenen daarover verkeerd hebben gerelateerd. Het staat wel vast dat de plek waar het gebeurde slechts spaarzaam verlicht was en dat de betrokkenen − de een met een grote, de ander met een kleine − zaklamp geprobeerd hebben meer zicht te krijgen op [naam] en het voorwerp waarmee hij dreigde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het een hectische situatie was en de bundels van de zaklampen niet stabiel gericht waren.
Bij deze stand van zaken valt te verwachten dat de strafrechter zal oordelen dat op de twee beschreven momenten (voor- en nadat [naam] op de grond viel) sprake is geweest van een zodanig onmiddellijk dreigend gevaar dat verdediging geboden was en dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door de aanwezigheid van een langwerpig voorwerp dat naar zijn uiterlijke verschijningsvorm leek op een (steek- of slag)wapen was een fysieke aanhouding door middel van overmeestering van [naam] te riskant. Gelet op de onmiddellijke dreiging die van [naam] uitging terwijl hij zich in de directe nabijheid van (een van) beklaagden bevond, valt te begrijpen dat beklaagden van inzet van minder verstrekkende geweldsmiddelen niets meer verwachtten; mondelinge waarschuwingen en waarschuwingsschoten en later ook gerichte schoten, hadden immers al geen uitwerking op [naam] gehad. Van beklaagden kon onder die omstandigheden in redelijkheid niet worden gevergd dat zij andere, minder verstrekkende, geweldsmiddelen tegen [naam] hadden toegepast om hem onder controle te krijgen. Evenmin is gebleken dat beklaagden zich op enig moment aan de situatie konden of mochten onttrekken. Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat het de taak van beklaagden als politieagent was om [naam] aan te houden met het oog op de openbare orde en veiligheid.
De verklaringen van beklaagden over het onberekenbare en agressieve gedrag van [naam] vindt ondersteuning in, onder andere, de verklaringen van diens kennissen, wier huis hij na het aanrichten van vernielingen om 4.15 uur had verlaten.
Dat later duidelijk werd dat [naam] ‘slechts’ een stofzuigerstang ter hand had, doet aan het voorgaande niet af. [naam] had immers ook met deze stang, waarvan het uiteinde was vervormd tot een scherpe punt, beklaagden mogelijk ernstig kunnen verwonden.
Zelfs indien achteraf gebleken zou zijn dat met het voorwerp geen ernstig letsel toegebracht had kunnen worden, zou het toepassen van geweldsmiddelen gerechtvaardigd kunnen zijn indien sprake was van een oprecht gehouden overtuiging omtrent een dreiging waarvan later blijkt dat deze incorrect is. Beklaagden zouden, zo de strafrechter daaraan toe zou komen, eveneens een kansrijk beroep op putatief noodweer kunnen doen.
5.4.3.Inzet arrestatieteam of crisisdienst?
Klagers hebben gesteld dat beklaagden van te voren hadden kunnen weten dat zij met [naam] te maken hadden en dat [naam] mogelijk psychotisch was. Onder die omstandigheden hadden beklaagden niet zelf mogen ingrijpen, maar hadden zij een arrestatieteam of de crisisdienst moeten inschakelen.
Het hof overweegt als volgt.
Hoewel tijdens de briefing die vooraf ging aan de dienst van beklaagden was besproken dat een man, mogelijk [naam] , was weggelopen van de psychiatrische afdeling van het Waterland-ziekenhuis nadat hij daar een coassistent had mishandeld, wisten beklaagden op het moment dat zij tot aanhouding wilden overgaan niet met wie zij te maken hadden en in welke toestand deze persoon verkeerde. Pas naderhand werd hen bekend dat het om [naam] (die zij overigens niet kenden) ging.
Het is begrijpelijk dat beklaagden, gelet op de onmiddellijke dreiging die van [naam] uitging en de plaats waar hij werd aangetroffen meteen tot handelen wilden overgaan.
Ook als zij wel over deze achtergrondinformatie hadden beschikt, kon niet verwacht worden dat zij op die plek (waarschijnlijk enige tijd) op een psychiater zouden wachten die vervolgens niets zou (kunnen) doen als de situatie niet veilig was en beklaagden [naam] niet onder controle hadden gehouden.
Dat geldt ook met betrekking tot de inzet van een arrestatieteam (dat evenmin onmiddellijk klaar stond), in het bijzonder met betrekking tot de vraag of betrokkene in afwachting van de komst onder controle gehouden zou kunnen worden.