ECLI:NL:GHAMS:2019:1838

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
18/00740
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete voor niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verzuimboete die is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting door de belanghebbende, [X]. De inspecteur van de Belastingdienst had op 19 juli 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2015, waarbij een verzuimboete van € 369 was opgelegd. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak de aanslag en de boete gehandhaafd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof Amsterdam heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan, ondanks meerdere herinneringen en aanmaningen van de Belastingdienst. Het Hof oordeelde dat de opgelegde boete van € 369 passend was, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank had de aanslag verminderd, maar het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de boetebeschikking. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.467 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De inspecteur werd opgedragen het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00740
23 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. G.D. Haytink),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/2386 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: J. Marsman).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 juli 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/ph) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.467 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.560. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag is bij afzonderlijke beschikkingen een verzuimboete van € 369 opgelegd en een bedrag van € 22 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag en beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 april 2018, de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 november 2018 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 21.467 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 77 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de beschikking heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag;
- handhaaft de boetebeschikking;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof – op de voet van voornoemde artikelen – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
(…)
4. Verweerder heeft eiseres met dagtekening 30 september 2015 een uitnodiging tot het doen van aangifte ib/pvv 2015 toegezonden.
5. Verweerder heeft met dagtekening 21 november 2016 een herinneringsbrief verzonden en met dagtekening 10 maart 2017 een aanmaningsbrief waarin eiseres in de gelegenheid is gesteld om de aangifte ib/pvv 2015 uiterlijk 24 maart 2017 in te dienen.
6. Verweerder heeft op 19 juli 2017 de aanslag ib/pvv 2015 ambtshalve vastgesteld, omdat geen aangifte over dat jaar van eiseres was ontvangen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Daaraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
In het verweerschrift in hoger beroep is onder meer het volgende vermeld:

6.1. Berekening belastbaar inkomen Box 3Omdat de belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2015 niet had ingediend (ondanks de herinnering en de aanmaning), is de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve vastgesteld. Bij een ambtshalve vaststelling dient een redelijke schatting te worden gemaakt van het belastbaar inkomen en geldt de zgn. omkering van de bewijslast.
In casu is het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) gebaseerd op de door de werkgevers en uitkerende instanties aan de Belastingdienst verstrekte gegevens. En het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) is gebaseerd op de door o.a. banken en financiële instellingen aan de Belastingdienst verstrekte gegevens.
Tijdens de zitting van de rechtbank heeft de belanghebbende gedeeltelijk aannemelijk gemaakt dat het belastbaar inkomen Box 3 tot een te hoog bedrag was vastgesteld. Uit de tijdens de zitting overgelegde stukken bleek dat de belanghebbende en haar ex-echtgenoot, de heer [A] , ieder voor 50% gerechtigd zijn tot de voormalige eigen woning [te B] , als mede voor 50% tot de op die woning rustende hypothecaire schuld. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft de belanghebbende haar stelling, dat ook voor de waarde van de beleggingsrekening (waarde per 1 januari 2015 € 46.569) sprake is van gezamenlijk eigendom met de heer [A] , echter niet aannemelijk gemaakt met bewijsstukken. Pas nu, bij haar beroepschrift in hoger beroep, heeft de belanghebbende bewijsstukken overgelegd (…) dat er ook ten aanzien van de [C] -beleggingsrekening sprake is van een gezamenlijk eigendom met de heer [A] . Dit betekent dat het door de rechtbank vastgesteld belastbaar inkomen Box 3 tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Voor de duidelijkheid geef ik hierna een specificatie van het belastbaar inkomen Box 3, zoals dat naar mijn mening thans in hoger beroep berekend dient te worden. Hierbij heb ik tevens rekening gehouden met de schuldendrempel van artikel 5.3, lid 3, letter e van de Wet IB 2001.
Waarde bezittingen per 1 januari 2015
(…)
Rendementsgrondslag 0
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen Box 3 kan niet leiden tot een negatief bedrag.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uitsluitend de verzuimboete in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ter zake van de verzuimboete het volgende overwogen:

Verzuimboete
13. Verweerder heeft aan eiseres een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 5.278 (tekst 2015) kan opleggen.
Verweerder heeft met toepassing van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van € 369 (7 procent van het wettelijk maximum).
14. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat weliswaar in februari 2016 aan eiseres een brief is verzonden inhoudende dat bij gelijkblijvende omstandigheden geen aangifte over 2015 behoefde te worden gedaan, doch dat eiseres op 30 september 2016 een aangiftebiljet voor het doen van aangifte ib/pvv 2015 is uitgereikt en dat op 10 maart 2017 een aanmaning is verzonden waarin zij in de gelegenheid werd gesteld om uiterlijk 24 maart 2017 de aangifte in te dienen. Verweerder heeft kopieën van deze brieven overgelegd, verzonden naar het juiste adres. De rechtbank gaat er, bij onvoldoende weerspreking door eiseres, dan ook vanuit dat eiseres deze brieven heeft ontvangen. Voorts staat vast dat verweerder op 24 maart 2017 de aangifte ib/pvv 2015 van eiseres niet had ontvangen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht een boete wegens het te laat doen van aangifte heeft opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde boete ook passend en geboden.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.5. Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Belastingdienst haar telefonisch heeft medegedeeld dat zij niet verplicht was tot het doen van aangifte ib/ph. Voorts stelt belanghebbende dat de in beroep overgelegde aangifte ib/ph 2015 al eerder was ingediend, maar blijkbaar niet was aangekomen.
5.1.2.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat geen boete dan wel een lagere boete had moeten worden opgelegd, vanwege een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de ernst van het gepleegde feit.
5.2.1.
De inspecteur heeft gesteld dat de Belastingdienst belanghebbende in februari 2016 een brief heeft gestuurd inhoudende dat zij bij gelijkblijvende omstandigheden geen aangifte ib/ph 2015 behoefde te doen. Omdat bij een beoordeling bleek dat het te betalen bedrag aan ib/ph meer bedroeg dan € 45 is belanghebbende – aldus de inspecteur – alsnog tot het doen van aangifte uitgenodigd. Na daaraan te zijn herinnerd en te zijn aangemaand is geen aangifte gedaan.
5.2.2.
Volgens de inspecteur is het niet doen van aangifte ib/ph 2015 een eerste verzuim en moet belanghebbende zich van haar verzuim bewust zijn geweest. De hoogte van de boete is volgens de inspecteur niet disproportioneel.
Oordeel Hof5.3. Niet in geschil is dat belanghebbende aanvankelijk (februari 2016) is medegedeeld dat geen aangifte ib/ph 2015 behoefde te worden voldaan. Tevens staat vast dat belanghebbende vervolgens is uitgenodigd tot het doen van aangifte, daaraan is herinnerd en daartoe is aangemaand. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet heeft geweten dat zij tot het doen van aangifte verplicht was.
Door desondanks geen aangifte te doen heeft zij zich schuldig gemaakt aan het in artikel 67a, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen met een boete van ten hoogste € 5.278 gesanctioneerde verzuim. Gelet op het belang van het doen van aangifte voor het door de inspecteur kunnen controleren van het nakomen van de fiscale verplichtingen acht het Hof de in dit geval opgelegde boete van € 369 in overeenstemming met de ernst van het begane feit. Het Hof verwerpt derhalve de klacht van belanghebbende dat de opgelegde boete in een wanverhouding zou staan ten opzichte van de ernst van het begane feit.
Slotsom
5.4.
Nu de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft geconcludeerd dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nihil bedraagt, is het hoger beroep gegrond.
De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil. Voor het overige zal het Hof de uitspraak van de rechtbank in stand laten.

6.Kosten

Naar het oordeel van het Hof vloeit de gegrondheid van het beroep uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende. Zij heeft de informatie die tot de gegrondheid heeft geleid, gelet ook op hetgeen de inspecteur daaromtrent – niet door haar weersproken – heeft gesteld, in een eerdere fase kunnen (en behoren te) verstrekken, maar dat eerst in hoger beroep gedaan. Op deze grond ziet het Hof reden om af te wijken van de hoofdregel dat in geval van een gegrond (hoger) beroep een vergoeding van de (eventuele) proceskosten dient te volgen. Het Hof zal derhalve de inspecteur niet veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor wat betreft de beslissing omtrent de boetebeschikking, de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.467 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil; en
  • draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door het oudste lid. De beslissing is op 23 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.