ECLI:NL:GHAMS:2019:1837

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
18/00284 tot en met 18/00288
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek voor partneralimentatie in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van uitgaven voor partneralimentatie in de inkomstenbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2015. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de aanslagen berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 43.951 voor 2011, en navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2014. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde in hoger beroep dat hij recht had op een hogere aftrek voor de door hem betaalde alimentatie aan zijn ex-echtgenote.

De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2014 maandelijks een bedrag van 1.200 USD aan zijn ex-echtgenote had betaald, en in 2015 in totaal € 13.850. De inspecteur had echter betoogd dat slechts een kwart van deze betalingen als aftrekbare onderhoudsverplichtingen kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de volledige betalingen aan zijn ex-echtgenote als onderhoudsverplichtingen konden worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond, waarbij het de inspecteur in het gelijk stelde.

De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de belanghebbende rust om aan te tonen dat de betalingen aan zijn ex-echtgenote volledig bestemd waren voor haar levensonderhoud. Het Hof oordeelde dat de verklaringen van de ex-echtgenote en de omstandigheden van de zaak niet voldoende waren om een hogere aftrek te rechtvaardigen. De beslissing van het Hof heeft implicaties voor de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen in de inkomstenbelasting en de bewijsvoering die vereist is om dergelijke aftrekken te rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 18/00284 tot en met 18/00288
16 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J. Jaab),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/3215 tot en met HAA 17/3219 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.951.
1.1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag IB 2011 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 februari 2017, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaarschrift tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2011 en dat verzoek bij beschikking, eveneens gedagtekend 22 februari 2017, afgewezen.
1.1.3.
Na tegen de hiervoor vermelde (afwijzings)beschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB 2011 gehandhaafd.
1.1.4.
Op 27 mei 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB 2011 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.567.
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 navorderingsaanslagen in de IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 39.585, € 41.982 en € 41.690.
1.2.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 27 mei 2017, de navorderingsaanslagen verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 36.201, € 38.598 en € 38.306.
1.3.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.697.
1.3.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag IB 2015 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 februari 2017, die aanslag gehandhaafd.
1.3.3.
Op 8 juni 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB 2015 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.313.
1.4.
Belanghebbende heeft vervolgens (afzonderlijke) beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 12 april 2018 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
HAA 17/3216 (2012), HAA 17/3217 (2013) en HAA 17/3218 (2014):
- verklaart de beroepen ongegrond;
HAA 17/3215 (2011):
- verklaart het beroep gericht tegen de verminderingsbeschikking van 27 mei 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 april 2017 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag en de beschikking heffingsrente zoals verminderd bij de verminderingsbeschikking van 27 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
HAA 17/3219 (2015):
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2015 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 35.234, met dienovereenkomstig vermindering van de beschikking belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
HAA 17/3215 (2011) en HAA 17/3219 (2015):
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 587,07;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 23 mei 2018. De inspecteur heeft (afzonderlijke) verweerschriften ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [A] (de broer van belanghebbende). Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. T.V. van der Veen en J.H. van Wier.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser is [in 1990] gehuwd met [B] . Tijdens het huwelijk zijn drie kinderen geboren ( [in 1991] , [in 1993] en [in 1994] ). Bij de stukken bevindt zich een ‘marriage contract’ tussen eiser en zijn echtgenote dat onder meer inhoudt:
“(…) according to a dower which is Two Millions Libanees Pound Which advanced dower is Five Hundred Thousend L.P. (…) and which later dower is One Million and Five Hundred Thousand L.P (…)”
2. Eiser en zijn echtgenote zijn [in 2009] gescheiden. Een in het kader van de echtscheidingsprocedure afgelegde verklaring van de echtgenote ten overstaan van een rechter bij de Sunnite Sharia Courts van 8 februari 2017 houdt onder meer het volgende in:
“that she acquits him of all her due rights from the divorce in return for payment of a monthly sum of /1200/USD one thousand and two hundred American dollars as from the year 2010 for alimony for her and her children in her custody (…). Pursuant tot heir agreement in 2010 the male divorcee began paying the above mentioned sum in the beginning of each month regularly until the present date.”
3. Eiser heeft in de periode 2011 tot en met 2014 maandelijks een bedrag van 1.200 USD aan zijn ex-echtgenote betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat een bedrag van 1.200 USD voor alle in het geding zijn jaren overeenkomt met € 1.128. In 2015 heeft eiser in totaal € 13.850 aan zijn ex-echtgenote betaald. Eiser woonde gedurende deze periode in Nederland. Zijn ex-echtgenote en de kinderen woonden gedurende deze periode in Libanon.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2015 recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet IB 2001 (hierna ook: uitgaven voor partneralimentatie) dan door de rechtbank is geoordeeld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep relevant - het volgende overwogen:
“17. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, in verbinding met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare onderhoudsverplichtingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.
18. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij zich gebonden acht aan de verminderingsbeschikkingen van 27 mei 2017 (2011) en 8 juni 2017 (2015). Voorts stelt verweerder dat in het jaar 2015 een bedrag van € 79 te weinig in aftrek is toegelaten in de verminderingsbeschikking. Eiser heeft in 2015 in totaal € 13.850 aan zijn ex-echtgenote betaald ten behoeve van haar en de kinderen zodat voor dat jaar een bedrag van € 3.463 (1/4 x € 13.850) in aanmerking dient te worden genomen. Gelet hierop zullen de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2011 en 2015 gegrond worden verklaard. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of eiser recht heeft op een hogere aftrek.
19. Op eiser, die de aftrek in verband met uitgaven voor een onderhoudsverplichting claimt, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de betalingen aan zijn ex-echtgenote aangemerkt kunnen worden als uitgaven als hiervoor onder 18 bedoeld. Eiser stelt dat de bedragen die hij in de onderhavige jaren aan zijn ex-echtgenote heeft betaald volledig bedoeld waren voor zijn echtgenote en dat de bedragen derhalve geheel aftrekbaar zijn. Eiser heeft erop gewezen dat hij volgens het huwelijkscontract 1,5 miljoen Libanese Lira aan zijn echtgenote moet betalen in geval van echtscheiding. Pas als dat bedrag betaald is wordt de echtscheiding uitgesproken.
20. De hiervoor onder 2 weergegeven verklaring van de ex-echtgenote van eiser ten overstaan van de Sunnite Sharia Courts van 8 februari 2017 houdt in dat het bedrag dat zij in de onderhavige jaren maandelijks van eiser ontving alimentatie voor haar en de kinderen betrof. Dat het volledige bedrag bestemd was om te voldoen aan onderhoudsverplichtingen jegens de ex-echtgenote heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Dat in het huwelijkscontract is overeengekomen dat eiser een bedrag van in geval van echtscheiding 1,5 miljoen Libanese Pond aan zijn echtgenote dient te betalen, maakt dat niet anders. De rechtbank hecht meer waarde aan de verklaring van de ex-echtgenote van 8 februari 2017 over de bedragen die zij daadwerkelijk heeft ontvangen van eiser. Gelet op die verklaring is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat ¼ deel van de betalingen die eiser heeft gedaan strekten te voldoening aan de onderhoudsverplichtingen jegens zijn ex-echtgenote. Verweerder stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat voor de jaren 2011 tot en met 2014 jaarlijks een bedrag van € 3.384 en voor 2015 een bedrag van € 3.463 in aftrek kan worden gebracht ter voldoening aan de onderhoudsverplichtingen jegens de ex-echtgenote.
21. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen betreffende de aanslagen ib/pvv 2011 en 2015 gegrond en dienen de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank in onderdeel 17 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft gehanteerd (te weten artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, in verbinding met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet IB 2001). Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat belanghebbende het door hem voorgestane hogere bedrag aan aftrek van partneralimentatie aannemelijk moet maken (zie onderdeel 19 van de rechtbankuitspraak). Op belanghebbende rust in dezen de bewijslast.
5.2.
Ook in hoger beroep voert belanghebbende aan dat de door hem in de onderhavige jaren aan zijn ex-echtgenote maandelijks betaalde bedragen (zie 2.1) volledig voor haar bedoeld waren en dus geheel aftrekbaar zijn als uitgaven voor haar levensonderhoud. De inspecteur meent dat er geen gronden zijn voor een hogere aftrek dan door de rechtbank is geoordeeld.
5.3.
Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in zijn bewijslast. Op grond van hetgeen belanghebbende in (hoger) beroep heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrekpost. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
5.4.1.
De omstandigheid dat in het huwelijkscontract is overeengekomen dat belanghebbende in geval van echtscheiding een bedrag van 1,5 miljoen Libanese Pond moet betalen (zie 2.1), acht het Hof voor dit geschil niet van belang, reeds omdat die betaling niet in de onderhavige jaren heeft plaatsgevonden en omdat niet aannemelijk is te achten dat die betaling tot doelstelling had om de ex-echtgenote na echtscheiding in haar levensonderhoud te voorzien. Dit bedrag was bedoeld om de hieraan voorafgaande fase, de echtscheiding zelf, te voltooien, zo belanghebbende heeft toegelicht.
5.4.2.
Verder overweegt het Hof dat het door belanghebbende overgelegde geschrift van het ‘Sunnite Sharia Court’ (zie onder 2.1) een sterke aanwijzing in de richting van het standpunt van de inspecteur bevat, namelijk dat de maandelijkse betalingen zijn bedoeld als vergoedingen voor het levensonderhoud van de ex-echtgenote en de drie kinderen tezamen. Vanuit die uitleg bezien, die belanghebbende niet voldoende heeft weerlegd, acht het Hof het alleszins redelijk dat niet meer dan ¼-deel van de maandelijkse betalingen als onderhoudsverplichting aan de ex-partner is toegerekend. Gronden die een hogere aftrek rechtvaardigen zijn (voor alle jaren) niet aannemelijk gemaakt.
5.5.
Hetgeen belanghebbende voor het overige in (hoger) beroep nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het door belanghebbende ter zitting van het Hof gedane aanbod om nader bewijs te leveren door middel van het overleggen van schriftelijke verklaringen van zijn vader, broer en ex-echtgenote wijst het Hof af als zijnde in strijd met de goede procesorde. Het Hof heeft daarbij een afweging gemaakt van enerzijds het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Belanghebbende heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om in beroep of, tot tien dagen voor de zitting bij het Hof in hoger beroep, die verklaringen in te brengen. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof geen gegronde reden gegeven waarom dit niet eerder is geschied, terwijl zijn gemachtigde moet hebben geweten dat deze bescheiden van belang konden zijn voor de beoordeling van het geschil. De goede procesorde, die mede omvat het beginsel dat geschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, verzet zich tegen aanhouding om belanghebbende in de gelegenheid te stellen deze bescheiden in te brengen.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 16 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.