ECLI:NL:GHAMS:2019:1812

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
18/00467
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bezwaarfase bij aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, welke door de inspecteur was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanslag niet was herzien wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, omdat belanghebbende niet tijdig de benodigde informatie had verstrekt. Het Hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat de inspecteur niet verplicht was om de gevraagde aftrek voor specifieke zorgkosten te honoreren zonder voldoende bewijs van de duur en ernst van de aandoening van belanghebbende. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00467
28 mei 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij,
tegen de uitspraak van 5 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/164 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.228 (hierna: de aanslag IB/PVV 2015).
1.2.
Bij uitspraak, gedagtekend 29 november 2017, is de inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar en heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.568. Het verzoek van belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is door de inspecteur afgewezen bij brief van 14 november 2017.
1.3.
Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 5 juli 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 14 augustus 2018 en is aangevuld bij brief van 15 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen R. Amanchar en M.L.M. Wassenaar-Paaijens. De zitting is met toestemming van partijen bijgewoond door studenten van de Hogeschool Amsterdam.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Op 18 februari 2016 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV over 2015 ingediend, waarbij specifieke zorgkosten zijn opgevoerd. Het bedrag aan specifieke zorgkosten is als volgt opgebouwd:
Kosten medicijnen € 60
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte of invaliditeit € 75
Dieetkosten € 200
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 620
Genees- en heelkundige hulp
€ 402 +
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging € 1.357
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 1.080 +
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 2.437
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 492 -/-
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten € 1.945
2. Verweerder heeft eiser op 15 juli 2016 een vragenbrief gezonden, waarbij is gevraagd naar een specificatie van de specifieke zorgkosten. Hierbij is voor wat betreft de aftrek voor kleding en beddengoed onder meer gevraagd naar: de naam en geboortedatum van degene voor wie de uitgaven zijn gedaan; een beschrijving van de aard van de ziekte of invaliditeit; een overzicht van alle uitgaven voor kleding en beddengoed voor deze persoon en de nota’s en betalingsbewijzen van al deze uitgaven.
3. Verweerder heeft eiser op 27 oktober 2016 een voornemen af te wijken van de aangifte gestuurd, waarbij verweerder aangeeft voornemens te zijn om alle specifieke zorgkosten te weigeren. Verweerder geeft in deze brief aan dat hij in zijn brief van 15 juli 2016 heeft gevraagd om informatie en dat hij die informatie nog niet heeft ontvangen.
4. Eiser heeft hierop bij brief van 25 augustus 2016 gereageerd. Bij deze brief heeft eiser diverse stukken overgelegd, waaronder een foto van eisers partner geportretteerd achter een aantal dozen inlegkruisjes van de merken Always en Cosmea, een ongedateerde maar wel ondertekende dieetverklaring 2015 waarbij is bijgeschreven “Patiënt heeft last van eczeem en patiënte van incontinentie” en diverse nota’s.
5. Verweerder heeft eiser op 14 november 2016 een tweede voornemen af te wijken van de aangifte gestuurd, waarbij wordt opgemerkt dat met de eerdere informatie rekening wordt gehouden en wordt aangegeven dat verweerder voornemens is om de extra uitgaven voor kleding en beddengoed te corrigeren met een bedrag van € 310 naar € 310 (waarbij de uitgaven voor kleding en beddengoed voor wat betreft de incontinentieproblemen van eisers partner zijn toegekend, maar niet het eczeem van eiser), de kosten voor medicijnen te corrigeren met € 60 naar nihil en de kosten voor medische hulp te corrigeren met € 321 naar € 81. Hij is voornemens om de aftrek te bepalen op € 836. In deze brief is gevraagd om een reactie te geven vóór 29 november 2016. Op deze brief is geen reactie gekomen.
6. Met dagtekening 3 maart 2017 is de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.228, waarbij rekening is gehouden met een aftrek van specifieke zorgkosten van € 836 voor eiser.
7. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft zijn bezwaarschrift nader gemotiveerd in zijn brief van 17 mei 2017, binnengekomen bij verweerder op 19 mei 2017. In het bezwaarschrift wordt, voor zover van belang, vermeld:
“De huisarts heeft expliciet op de dieetverklaringen mee verklaard dat cliënt last heeft van eczeem en zijn echtgenote van incontinentie. De incontinentie heeft u wel geaccepteerd, doch de huidaandoening van cliënt niet. Ik sluit nogmaals de dieetverklaring bij, welke reeds in uw bezit is alsmede een afschrift daarvan voordat de huisarts tot ondertekening en stempeling is overgegaan. U kunt zich er dus met volledige zekerheid van vergewissen dat er na ondertekening door de dokter niets aan de dieetverklaring is toegevoegd. Tevens sluit ik nog een stukje uit het patiëntendossier bij waaruit blijkt dat het nog steeds gaande is, zodat aan de 1 jaars eis van de URIB is voldaan.”
Bij de motivering van het bezwaarschrift is een getekende en ongetekende versie van de dieetverklaringen 2015 gevoegd. Op beide staat geschreven “Patiënt heeft last van eczeem en patiënte van incontinentie”. Verder is een printscreen van het patiëntendossier bijgevoegd, waaruit – voor zover van belang – blijkt:
“28-11-2016 Diabetes Mellitus type II
08-12-2016 li voet eczeem, gebruikt vasaline”
8. Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift met bijlagen is door verweerder met dagtekening 28 september 2017 een voornemen om afwijzing van het bezwaarschrift gestuurd. Verweerder geeft aan dat hij de extra uitgaven voor kleding en beddengoed ten aanzien van eisers eczeem niet accepteert en er staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“U heeft de opmerking geplaatst op de dieetverklaring dat uw cliënt last heeft van eczeem. De huisarts heeft dit op enig moment in 2016 ondertekend. (datum van ondertekening ontbreekt op de dieetverklaring). Uw cliënt heeft eind 2016 zijn huisarts gebeld met de mededeling dat hij last heeft van eczeem en vaseline smeert. (journaal patiëntendossier t.b.v. uw cliënt) Tevens blijkt dat hij al eerder zalf heeft gehad. Uit niets blijkt dat de huisarts het eczeem heeft gediagnostiseerd maar wel dat dit in het patiëntendossier is opgenomen na een telefonische mededeling. Het is dus mogelijk dat de huisarts de dieetverklaring met uw opmerking betreffende eczeem heeft getekend omdat hij op het moment van ondertekening bekend was van de telefonische mededeling van uw cliënt dat hij last heeft van eczeem. Naar mijn mening is dan ook niet gebleken dat uw cliënt gedurende een periode van minimaal een jaar onafgebroken last heeft van eczeem. Tevens is eczeem in het algemeen een aandoening welke na behandeling over is.”
9. Als reactie hierop heeft eiser op 19 oktober 2017 een brief aan verweerder gestuurd, waarbij hij een tweetal verklaringen heeft gevoegd. Eén verklaring is van eiser zelf omtrent zijn eczeem en één verklaring is van eisers partner. Eiser verklaart dat het eczeem in 2006 is begonnen, dat hij bij de huisarts is geweest en zalf heeft gekregen dat tijdelijk werkte en vervolgens na een tijd met vaseline is begonnen. Eiser verklaart dat als hij stopt met de vaseline, het eczeem terugkomt en dat dit het gevolg is van diabetes type 2.
10. In de brief van 14 november 2017 deelt verweerder eiser mee dat hij naar aanleiding van de reactie op de brief van 28 september 2017 alsnog de forfaitaire aftrek in verband met de extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor eisers eczeem alsnog verleend.
11. Naar aanleiding hiervan is in de uitspraak op bezwaar alsnog een forfaitair bedrag in verband met eisers eczeem toegekend en derhalve de extra uitgaven voor kleding en beddengoed uiteindelijk vastgesteld op € 620. Door verweerder is geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat het oorspronkelijke besluit volgens hem niet is herzien wegens een onrechtmatigheid die aan hem is te wijten.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen en geoordeeld:
“13. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
14. Eiser stelt dat uit de dieetverklaring van voor de ondertekening blijkt dat de opmerking er eerst stond voordat de huisarts de verklaring heeft ondertekend. Verder stelt eiser dat de eczeemklachten al meer dan tien jaar bestaan en dat verweerder onwelwillend is.
15. Verweerder stelt dat – voorafgaand aan de bezwaarfase – de dieetverklaring niet is ondertekend en dus niets zegt over de duur van de ziekte. Eiser is ook uitgenodigd om te reageren, maar heeft dat niet gedaan. In de bezwaarfase worden wederom de verklaring en een extra stuk overgelegd. Met dit extra stuk maakt eiser aannemelijk dat het eczeem ten minste een jaar heeft geduurd.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens zijn uitspraak op bezwaar extra uitgaven voor kleding en beddengoed in verband met eczeem in aanmerking heeft genomen. Volgens verweerder is deze extra aftrek het gevolg van de alsnog in de bezwaarfase overgelegde stukken, namelijk de op 19 oktober 2017 gegeven reactie van eiser in verband met zijn eczeem.
17. De rechtbank overweegt dat, ondanks dat verweerder eiser meerdere malen in de gelegenheid heeft gesteld om de gevraagde stukken te overleggen voordat verweerder de aanslag vaststelde, eiser er zelf voor heeft gekozen dat niet doen.
18. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser pas de relevante stukken voor de aftrek van extra uitgaven voor het kleding en beddengoed in de bezwaarfase heeft overgelegd (te weten: de stukken behorende bij de motivering van het bezwaar, alsmede de brief van 19 oktober 2017) en de aanslag als gevolg daarvan is verminderd, de aanslag niet is herzien wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust, en maakt die tot de zijne. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe. De inspecteur kon op basis van de enkele vermelding “Patiënt heeft last van eczeem” op de – ondertekende, maar niet gedagtekende – (dieet)verklaring niet vaststellen dat aan alle voorwaarden voor aftrek was voldaan. De inspecteur heeft vóór het vaststellen van de bestreden aanslag aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voornemens was de gevraagde aftrek daarom te weigeren en hem een termijn gesteld om op dat voornemen te reageren. Belanghebbende heeft deze mogelijkheid onbenut gelaten en heeft pas in de bezwaarfase het – naar ’s Hofs oordeel noodzakelijke – aanvullende bewijs overgelegd.
4.3.
Het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur de gevraagde aftrek reeds in de aanslagregelende fase had moeten toekennen, omdat de aftrek voor kosten van extra kleding en beddengoed voor de echtgenote in de aanslagregelende fase wél is gehonoreerd, terwijl haar incontinentie op dezelfde (dieet)verklaring was vermeld als het eczeem van belanghebbende, wordt verworpen. Dit standpunt vindt geen steun in het recht, omdat per aftrekpost moet worden beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden die daaraan zijn verbonden.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat de bestreden aanslag is herzien wegens een aan inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier. De beslissing is op 28 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.