In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De veroordeelde, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 33.088,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 93.776,00.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 april 2019 hebben de advocaat-generaal en de raadsman overeenstemming bereikt over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting. Het hof heeft deze schikking in zijn uitspraak vervat. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 7.000,00 aan de Staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat partijen voldoende informatie hebben uitgewisseld en dat de schikking op vrijwillige basis tot stand is gekomen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 7.000,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. N.M. Simons, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.