ECLI:NL:GHAMS:2019:1776

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
23-001246-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerijzaak met schikking

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De veroordeelde, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 33.088,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 93.776,00.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 april 2019 hebben de advocaat-generaal en de raadsman overeenstemming bereikt over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting. Het hof heeft deze schikking in zijn uitspraak vervat. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 7.000,00 aan de Staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat partijen voldoende informatie hebben uitgewisseld en dat de schikking op vrijwillige basis tot stand is gekomen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 7.000,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. N.M. Simons, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001246-18 (ontneming)
datum uitspraak: 16 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-860052-15 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 93.776,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2018 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van witwassen, meermalen gepleegd, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 3 april 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 33.088,50 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de veroordeelde is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Op 18 oktober 2018 is namens de veroordeelde het hoger beroep in de strafzaak ingetrokken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schikking

Nadat het hof aan de advocaat-generaal en de raadsman desgevraagd gelegenheid heeft geboden om gezamenlijk met een voorstel te komen, hebben beide partijen ieder voor zich meegedeeld dat overeenstemming is bereikt over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting, in de vorm van een schikking.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep dienovereenkomstig gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 7.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft desgevraagd het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt bevestigd.
Alvorens tot een uitspraak te komen, hecht het hof eraan op te merken dat het in de onderhavige zaak niet gaat om een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, de in dat artikel geregelde situatie ziet op de totstandkoming van een schriftelijke schikking tussen het openbaar ministerie en de veroordeelde zonder bemoeienis van de rechter. In de onderhavige situatie heeft de rechtbank reeds vonnis gewezen en kan in hoger beroep alleen door het hof het vonnis worden vernietigd en hetgeen tussen het openbaar ministerie en de veroordeelde is overeengekomen in de uitspraak worden betrokken.
Het hof heeft zich voorts ervan vergewist dat partijen over en weer aan elkaar voldoende en duidelijke informatie hebben verstrekt ten aanzien van hetgeen werd beoogd. Partijen hebben voldoende tijd gehad weloverwogen tot een ondubbelzinnige beslissing te komen en partijen hebben, naar het hof afleidt uit het verhandelde ter terechtzitting van 16 april 2019, zonder dwang deelgenomen aan de daartoe strekkende onderhandelingen alsmede hebben partijen zich rekenschap gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel.
Het hof ziet aanleiding, gelet op het vorenstaande, de tot stand gekomen schikking in zijn uitspraak
te vervatten en het (overeengekomen) wederrechtelijk verkregen voordeel gelijk te stellen aan de (overeengekomen) betalingsverplichting tot een bedrag van € 7.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
vast op een bedrag van
€ 7.000,00 (zevenduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 7.000,00 (zevenduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Amsterdam, mr. J.D.L. Nuis en mr. S. Clement, in tegenwoordigheid van
mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 april 2019.
mrs. Van Amsterdam en Clement zijn niet in staat dit arrest mede te ondertekenen.