In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De veroordeelde, geboren in Vietnam in 1954, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 34.126,39 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 april 2019 heeft de advocaat-generaal de vordering herhaald, terwijl de raadsman van de veroordeelde het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 13.078,72 wilde vaststellen, stellende dat het aantal hennepplanten dat was aangetroffen niet overeenkwam met het aantal dat eerder was geoogst. Het hof heeft echter vastgesteld dat er 360 hennepplanten waren aangetroffen en dat de verdediging niet kon onderbouwen dat het aantal planten bij een eerdere oogst lager was. Het hof heeft geconcludeerd dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten en dat de vordering van het openbaar ministerie terecht was.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat van € 34.126,00 opgelegd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft geen aanleiding gezien om rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde, aangezien dit niet onderbouwd was. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de oudste raadsheer niet in staat was het arrest mede te ondertekenen.