ECLI:NL:GHAMS:2019:1768

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/00014
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aftrekbare kosten en lasten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur had aan de belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.539 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 908 was vastgesteld. Daarnaast was er een belastingrente van € 129 en een vergrijpboete van € 759 opgelegd. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

De belanghebbende betwistte de correcties die de inspecteur had aangebracht op de door hem opgevoerde kosten en lasten. De rechtbank had geoordeeld dat de werkruimte in de woning van de belanghebbende niet als zelfstandig gedeelte kon worden aangemerkt, omdat deze niet over eigen voorzieningen beschikte. De belanghebbende had ook kosten opgevoerd voor diverse kantoorbenodigdheden, maar de inspecteur had een groot deel van deze kosten gecorrigeerd.

Tijdens de procedure in hoger beroep kwamen partijen overeen dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op nihil moest worden gesteld. Het Hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte geen rekening had gehouden met de ouderentoeslag van de partner van de belanghebbende, wat leidde tot een te hoog belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond, en verminderde de navorderingsaanslag en de vergrijpboete. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00014
4 april 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver te Hoorn
tegen de uitspraak van 1 december 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/887 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 juni 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.539 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 908. Bij beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 129. Daarnaast is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 759.
1.2.
Na tegen de navorderingsaanslag, de beschikking belastingrente en boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 20 december 2016, de navorderingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Bij uitspraak van 1 december 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 januari 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 23 maart 2018 is bij het Hof een conclusie van repliek van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Op 10 april 2018 is bij het Hof een conclusie van dupliek van de inspecteur ingekomen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Eiser exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een onderneming die zich bezighoudt met consultancy en (interim) management. Deze activiteiten vinden met name in de culturele sector plaats. Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel is de datum van aanvang van de onderneming [datum] 2013.
2. Eiser was in het onderhavige jaar woonachtig aan [adres] in [plaats] . Deze woning kwalificeerde als eigen woning voor de inkomstenbelasting.
Eiser had in zijn woning een werkruimte ingericht, waar hij zijn ondernemingsactiviteiten uitoefende. Deze werkruimte beschikte niet over een eigen ingang/opgang en ook niet over eigen sanitaire voorzieningen.
3. Een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser heeft op 2 september 2015 namens eiser aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 97.224. Het aangegeven verzamelinkomen bestaat uit:
Belastbare winst € 57.989
Belastbaar loon uit dienstbetrekking € 47.574
Belastbare inkomsten uit eigen woning -/- € 8.339
4. Met dagtekening 30 oktober 2015 heeft verweerder een aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd conform de door eiser ingediende aangifte.
5. Bij eiser is op 11 januari 2016 een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting over het jaar 2014.
6. Eiser heeft bij zijn brief aan verweerder van 4 april 2016 een overzicht gevoegd van de kosten van bedrijfs- en kantoorbenodigdheden die hij bij zijn aangifte 2014 als kosten in aftrek heeft gebracht. Het totaal van deze kosten bedraagt € 6.670. Eiser heeft deze kosten als volgt gespecificeerd:
1. bureaustoel Vitra € 370
2. bureaulamp Occhio € 500
3. diverse elektra, opladers € 150
4. iPhone € 400
5. vaste telefoon € 90
6. printer € 160
7. software € 120
8. draadloze wifi-extender € 100
9. rekenmachine, nietmachine e.a. kantoor € 80
10. DVD-speler/home cinema tbv film/media € 1.100
11. bureau € 400
12. kast kantoor € 900
13. afscheidingswand kantoor € 800
14. handbibliotheek, catalogi € 1.500
totaal € 6.670
7. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag een deel van de hiervoor onder 6 opgenomen kosten geaccepteerd, namelijk:
3. diverse elektra, opladers € 65
4. iPhone € 305
7. Software € 120
Totaal € 490
8. De overige kosten ad. € 6.180 heeft verweerder gecorrigeerd. Dit is meer dan 92% van alle kantoorkosten en meer dan 63% (€ 6.180/€ 9.782 * 100) van alle overige kosten.
9. Eiser heeft met betrekking tot de bureaustoel een opdrachtbevestiging van Mobilia woonstudio overgelegd. Deze opdrachtbevestiging is gedateerd 27 november 2014. Volgens de omschrijving op de opdrachtbevestiging betreft het een bestelling van 4 Vitra eetkamerstoelen met een prijs per stuk van € 377,50. Op de opdrachtbevestiging is met de hand bijgeschreven: “speciaal 1 stoel gekocht en in gebruik voor bureaustoel”.
10. Eiser heeft met betrekking tot de bureaulamp een nota van Hazewindus lampen overgelegd. Deze nota heeft als datum 3 augustus 2012 en vermeldt een prijs van € 599.
11. Eiser heeft met betrekking tot de diverse elektra en opladers een factuur van Staples overgelegd. Deze factuur, gedateerd 21 december 2013 vermeldt onder meer een muismat en een externe harde schijf. Het totaalbedrag van deze factuur bedraagt € 64,08 exclusief omzetbelasting.
12. Eiser heeft met betrekking tot de aanschaf van de iPhone een nota van de Apple Store overgelegd, gedateerd 21 december 2012. Deze nota vermeldt een bedrag van € 318,88 exclusief omzetbelasting. De controlerend ambtenaar heeft, uitgaande van een afschrijvingspercentage van 30% (zijnde € 95) de waarde in het economisch verkeer in 2014 bepaald op € 223 en heeft een correctie toegepast van € 95 op de door eiser geclaimde aftrek van € 400.
13. Eiser heeft met betrekking tot de vaste telefoon twee nagenoeg onleesbare nota’s van KPN overgelegd. Op één van deze nota’s heeft eiser met de pen een bedrag van € 50 genoteerd met de omschrijving “basisstation incl antwoordapparaat”. De andere nota, gedateerd 24 september 2011, vermeldt een bedrag van € 67,14 exclusief omzetbelasting. Op deze nota heeft eiser met pen genoteerd “los toestel”.
14. Eiser heeft met betrekking tot de printer een nota van Paradigit overgelegd. Deze nota vermeldt een bedrag van € 73,94 exclusief omzetbelasting en is gedateerd 23 oktober 2010.
15. Eiser heeft met betrekking tot de draadloze wifi-extender twee facturen overgelegd. Eén factuur van Paradigit, gedateerd 24 september 2011, met als omschrijving “AC Ryan Wireless-N 300 Mbps USB adapter option for Playon!HD”. Deze factuur vermeldt een bedrag van € 16,80 exclusief omzetbelasting. De andere factuur is van Bol.com, gedateerd 30 december 2013, met als omschrijving “HDMI Speed Kabel en Universeel WiFi Range.” Deze factuur vermeldt een bedrag van € 44,20 exclusief omzetbelasting.
16. Eiser heeft met betrekking tot de rekenmachine, nietmachine en andere kantoorbenodigdheden geen facturen overgelegd. Eiser heeft op een handgeschreven A4-tje aangegeven dat het in aftrek gebrachte bedrag van € 80 ziet op de aanschaf van een rekenmachine, nietmachine en andere kantoorbenodigdheden die hij enkele jaren geleden heeft gekocht.
17. Eiser heeft met betrekking tot de dvd-speler/home cinema tbv film/media een factuur van Hi-Fi Klubben Rijnstraat overgelegd. Deze factuur is gedateerd 27 december 2013 en betreft de aanschaf van een LED-TV (€ 742,97 exclusief omzetbelasting) en een Blu-ray speler (€ 139,67 exclusief omzetbelasting).
18. Eiser heeft met betrekking tot het bureau een nota van Ikea overgelegd, gedateerd 7 september 2011. Op deze factuur heeft eiser met de pen aangegeven welke onderdelen van deze factuur zien op het bureau. Het betreft de aanschaf van een Besta Burse Eupe (€ 269 inclusief omzetbelasting), een Besta bovenblad (€ 30 inclusief omzetbelasting) en drie stuks Pax Gardkastel (€ 125 inclusief omzetbelasting). De factuur vermeldt een aantal artikelnummers. Volgens de website van Ikea ziet artikelnummer 40214565 (Pax Gardkastel) op een garderobekast en artikelnummer 20196529 (Besta bovenblad) op een glazen bovenblad van een televisiemeubel.
19. Eiser heeft met betrekking tot de ‘kast kantoor’ een tweetal bescheiden overgelegd.
19.1.
Het ene stuk betreft een vrachtbrief van Ikea, met als printdatum 4 november 2011. Op deze vrachtbrief heeft eiser met de pen aangegeven welke onderdelen zien op de kast kantoor. Het gaat om een totaalbedrag van € 504 inclusief omzetbelasting. De vrachtbrief vermeldt een aantal artikelnummers. Volgens onder andere de sites van eBay en marktplaats ziet artikelnummer 101-534-36 op een “deckseite” voor een keukenkastje, artikelnummer 201-534-07 op een front voor een keukenkastje, artikelnummer 301-101-58 op een schuiflade, artikelnummer 301-246-93 op een ladedemper, artikelnummer 501-139-19 op handgrepen, artikelnummer 701-101-61 op een keukenkast en artikelnummer 701-534-24 op een schuiflade keukenfront.
19.2.
Het andere stuk betreft een kassabon van Ikea, gedateerd 25 februari 2014. Op deze kassabon heeft eiser met de pen aangegeven dat het de kast kantoor betreft. Het gaat om een totaalbedrag van € 610,88 inclusief omzetbelasting. De kassabon vermeldt een aantal artikelnummers. Volgens onder andere de websites van Ikea en www.tweedehands.nl ziet artikelnummer 70067558 op keukenkastdeuren, artikelnummer 70132375 op scharnieren voor keukenkastjes en artikelnummer 10255289 op een Led lamp.
20. Eiser heeft met betrekking tot de ‘afscheidingswand kantoor’ twee facturen overgelegd. Eén factuur is van Sachs Bouwrealisatie, gedateerd 20 september 2011. Het totaalbedrag van deze factuur is € 5.440,10 exclusief omzetbelasting. Eiser heeft op deze factuur met pen aangegeven dat circa 20% van de kosten ziet op werkzaamheden ten behoeve van de afscheidingswand werkkamer. De andere factuur is van De Luifel, gedateerd 21 november 2011 en ziet onder andere op de aanschaf van Inbetween gordijnen voor de woon- werkkamer. De kosten hiervan bedragen € 1.225 inclusief omzetbelasting. Op deze factuur heeft eiser met pen bijgeschreven dat de Inbetween gordijnen zien op de afscheidingswand van het kantoor.
21. Eiser heeft met betrekking tot de handbibliotheek en catalogi verschillende nota’s van boekwinkels overgelegd met een totaalbedrag van € 603,09.
22. Eiser beschikte per 1 januari 2014 over een aantal bankrekeningen met een totaal saldo van € 65.002. Eiser heeft dit saldo niet in zijn aangifte ib/pvv 2014 (als box 3 vermogensbestanddeel) opgenomen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Belanghebbende is in het onderhavige jaar het gehele jaar gehuwd met [naam partner] (geboortejaar [geboortejaar] , hierna ook: de partner).
2.4.
Bij e-mailbericht van 19 maart 2016 heeft belanghebbende, in antwoord op vragen over de door hem op 1 januari 2014 aangehouden banksaldi, onder meer het volgende aan de inspecteur medegedeeld:
“Van de rekeningen die u in uw mail hieronder vermeldt, is rekeningnummer (…) de zakelijke rekening waarop de opbrengsten van mijn bedrijf staan (…). De stand van die rekening op 31-12-2014 staat ook in de balans (…). De overige rekeningen die u noemt zijn privérekeningen van mijn vrouw, van mijzelf en van ons samen. Deze saldi zijn niet aangegeven in de aangifte, omdat ik niet wist dat dat moest – ik was in de veronderstelling dat het alleen om het zakelijke saldo ging – en mijn belastingadviseur had er ook niet naar gevraagd.”
2.5.
Blijkens de tot de gedingstukken behorende gegevens (schermprint) van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is deze navorderingsaanslag wat betreft het daarbij in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen als volgt berekend en zijn daarin de volgende gegevens vermeld omtrent het drempelinkomen van de partner:
“ Eerder vastgesteld
vastgesteld na herziening
31 Voordeel uit sparen en beleggen
Overname bezittingen - 65.002
Overname schulden - -
Rendementsgrondslag - 65.002
Heffingvrij vermogen - 42.278
Tussensaldo rendementsgrondslag voor ouderentoeslag - 22.724
Ouderentoeslag - -
Rendementsgrondslag min ouderentoeslag - 22.724
Aandeel aangever in grondslag (…)
Aandeel aangever in voordeel uit sparen en beleggen - 908
58 Overzicht drempelinkomen partner
(…)
Loon vroegere arbeid partner 13.643
(….)
Voordeel uit sparen en beleggen partner -
Drempelinkomen partner 13.643
Door partner verschuldigde ib/pv 1.573”
2.6.
Bij brief van 9 december 2016 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“Betreft: bevestiging afspraak horen
(…)
U hebt aangegeven dat u gehoord wenst te worden voordat ik uitspraak doe op het bezwaar (…). (…) Wij hebben op 9 december 2016 afgesproken dat het hoorgesprek zoals bedoeld in de Algemene Wet Bestuursrecht op donderdag 15 december 2016 om 14.00 uur zal plaatsvinden. Op uw verzoek vindt dit hoorgesprek telefonisch plaats.”
2.7.
Bij brief van 19 december 2016 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een ‘Verslag telefonische toelichting’ toegezonden. In dit verslag is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Hierbij stuur ik u in tweevoud het verslag van de telefonische toelichting van 15 december 2016. Ik verzoek u na te gaan of het verslag een juiste weergave is van wat is besproken. Als u vindt dat dit verslag moet worden aangevuld of gewijzigd, dan verzoek ik u mij dit binnen 14 dagen na de datum van deze brief te laten weten. Dat moet schriftelijk. (…) Het betreft het bezwaar dat namens [belanghebbende] is ingediend tegen de navorderingsaanslag [IB/PVV 2014]. Dit telefonisch overleg is gehouden tussen [de gemachtigde] en (…) en (…) namens de Belastingdienst. Ik heb u er op gewezen dat het op grond van artikel 10, lid 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht niet mogelijk is om u telefonisch te horen en dat ons telefoongesprek daarom gezien moet worden als een telefonische toelichting op uw bezwaar. U hebt daarop geantwoord dat u van mening bent dat er wel telefonisch gehoord kan worden en dat dit telefoongesprek ook gezien moet worden als een hoorgesprek.”
[
Hof: hierop volgt in het verslag een weergave van de telefonisch besproken geschilpunten en de hieromtrent over en weer ingenomen standpunten]
2.8.
Als bijlage bij het hogerberoepschrift heeft belanghebbende een kopie gevoegd van de door zijn fiscale partner ingediende aangifte IB/PVV 2014. In deze aangifte, waarin is vermeld dat deze door de partner is ondertekend op 7 maart 2017, is een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 13.643. Voorts is in deze aangifte vermeld dat het saldo van bank- en spaartegoeden per 1 januari 2014 nihil bedraagt.
2.9.
Het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg bevat onder meer de volgende verklaring van de gemachtigde:
“[Belanghebbende] had een partner. [De inspecteur] had daarom een gedeelte van het vermogen kunnen overhevelen naar de partner, om op die manier gebruik te maken van een vrijstelling, maar heeft dit niet gedaan. Box 3 moet daarom worden gecorrigeerd. (…)
Als [belanghebbende] ons wel had verteld over de hoogte van dit tegoed, hadden we in de aangifte een deel naar de partner verschoven. De aanslag van de partner stond al vast voor het opleggen van de navorderingsaanslag.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. Gedurende de procedure in hoger beroep zijn partijen tot het eensluidende standpunt gekomen dat het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd dient te worden tot nihil. Partijen verschillen van mening over de vraag of aan belanghebbende (reeds) op die grond op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een vergoeding moet worden toegekend voor de door hem in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte (proces)kosten. Tevens is de opgelegde vergrijpboete in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – het volgende overwogen en beslist:

Geschil
23. (…) Ter zitting is door de gemachtigde van eiser desgevraagd verklaard dat de correcties wat betreft de kosten voor diverse electra (€ 85), de iPhone (€ 95), het bureau (€ 400) en de printer (€ 160) niet meer in geschil zijn en ook de box 3 correctie is niet in geschil. Ten slotte is de vergrijpboete in geschil.
(…)
Ontvankelijkheid beroep
27. Ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) vangt de termijn voor het instellen van beroep, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
28. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn is van openbare orde. Dat betekent dat de rechtbank ambtshalve dient toe te zien op naleving van deze termijn en dat de rechter in geval van onverschoonbare overschrijding slechts kan concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
29. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
30. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 december 2016. Niet gesteld of gebleken is dat de dagtekening is gelegen voor de dag van bekendmaking, zodat de beroepstermijn is aangevangen op 21 december 2016 en is geëindigd op 31 januari 2017.
31. Het (pro forma) beroepschrift van eiser is gedateerd 31 januari 2017 en is door de rechtbank ontvangen op 2 februari 2017. De poststempel op de envelop is van 1 februari 2017. Als op de envelop een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het beroepschrift op die dag op de post is gedaan. De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als de indiener van het beroepschrift aannemelijk maakt dat het op een eerdere datum op de post is gedaan.
32. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd geloofwaardig verklaard dat zijn kantoor de termijn voor het instellen van beroep zeer scherp in de gaten houdt en dat wanneer wordt geconstateerd dat het de laatste dag van de termijn is, het beroepschrift door de typiste in de brievenbus wordt gedeponeerd nadat zij klaar is met haar werk. De verklaring van gemachtigde spoort met de datum van de poststempel van 1 februari 2017 De rechtbank gaat er met partijen vanuit dat het beroepschrift op maandag 31 januari 2017 ter post is bezorgd. Het beroep is ontvankelijk.
(…)
Kosten en lasten die verband houden met een werkruimte
37. Op grond van artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen kosten en lasten die verband houden met een werkruimte niet in aftrek op de winst, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en intensief wordt gebruikt voor verwerving van inkomen.
38. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een zelfstandig gedeelte van de woning is van belang of de werkruimte beschikt over een eigen opgang of ingang en over eigen voorzieningen zoals bijvoorbeeld sanitair en een keuken. De werkruimte in de toenmalige woning van eiser beschikte niet over een eigen opgang of ingang en ook niet over eigen sanitaire voorzieningen. Niet gebleken is dat de werkruimte een dusdanige zelfstandigheid bezat, dat zij ook als zodanig had kunnen worden verhuurd aan derden. Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake was van een zelfstandig gedeelte van de woning. Verweerder heeft daarom terecht de aftrekposten/afschrijvingen met betrekking tot de bureaustoel, de bureaulamp, de kast en de afscheidingswand gecorrigeerd.
Vaste telefoon
39. Verweerder heeft aangenomen dat eiser de vaste telefoon op 24 september 2011 heeft aangeschaft voor een bedrag van € 67,14 exclusief btw. Nu uit de door eiser overgelegde bonnen niet valt op te maken dat eiser een hoger bedrag aan kosten heeft gemaakt voor de aanschaf van de vaste telefoon, zal de rechtbank hiervan uitgaan. Gelet op het geringe aankoopbedrag dat in 2011 is betaald voor de aanschaf van de telefoon, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze op het moment van inbreng in 2014 nog een waarde van betekenis had, zodat verweerder de aftrek/afschrijving van € 90 terecht heeft gecorrigeerd.
Wifi-adapter, draadloze wifi-extender en HDMI-kabel
40. Tot de stukken van het geding behoort een factuur van Paradigit die ziet op de aanschaf door eiser van een Wifi-adapter op 24 september 2011 voor een prijs van € 16,80 exclusief btw. Gelet op het geringe aankoopbedrag dat in 2011 is betaald voor de aanschaf van de wifi-adapter, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze op het moment van inbreng in 2014 nog een waarde van betekenis had, zodat verweerder deze aftrek/afschrijving terecht heeft gecorrigeerd.
41. Gelet op de weerspreking van verweerder dat de draadloze wifi-extender en de HDMI-kabel zakelijk worden gebruikt, rust de bewijslast dat hiervan sprake is op eiser. Eiser heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat hiervan sprake is. Gelet hierop en op het feit dat de door eiser overgelegde facturen een lager aankoopbedrag aangeven dan het door eiser geclaimde bedrag, heeft verweerder deze aftrek/afschrijving terecht gecorrigeerd.
Rekenmachine, nietmachine en andere kantoorartikelen
42. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rekenmachine, nietmachine en andere kantoorartikelen die hij in het verleden heeft aangeschaft op het moment van inbreng nog een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigden van € 80, zodat verweerder deze aftrek/afschrijving reeds om die reden terecht heeft gecorrigeerd.
Tv en dvd-speler
43. Op grond van artikel 3.16, derde lid, van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschappen, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur. In het licht van de gemotiveerde stelling van verweerder dat door de controlerend ambtenaar bij zijn bezoek is geconstateerd dat de tv en dvd-speler zich in de woonkamer van eiser bevonden, gaat de rechtbank ervan uit dat deze tot het privévermogen van eiser behoren, zodat op basis van artikel 3.16, derde lid, van de Wet IB 2001 geen recht op aftrek/afschrijving bestaat.
Handbibliotheek en catalogi
44. Op grond van artikel 3.16, aanhef en tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst mede niet in aftrek kosten en lasten ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met literatuur, met uitzondering van vakliteratuur. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij vakliteratuur heeft ingebracht met een waarde van € 1.500. Nu uit de door eiser overgelegde nota’s, ter hoogte van een bedrag van in totaal € 603,09, niet valt op te maken dat deze betrekking hebben op de aanschaf van vakliteratuur, en het ook onduidelijk is wat de waarde in het economisch verkeer hiervan zou zijn geweest in 2014, is eiser niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft de aftrek/afschrijving daarom terecht gecorrigeerd.
Verdeling box 3 inkomen
45. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat het box 3-inkomen gedeeltelijk aan zijn partner zou moeten worden toegerekend omdat dit gunstiger zou zijn, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen nu de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat de aanslag ib/pvv 2014 van de partner van eiser onherroepelijk vaststaat.
Vergrijpboete
46. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 25% van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat sprake is van grove schuld. Ingevolge artikel 67e, eerste en tweede lid, van de Awr kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) legt de inspecteur in het geval van grove schuld een vergrijpboete op van 25%.
47. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had eiser redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld.
48. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat cliënten van zijn kantoor, dus ook eiser, expliciet de opdracht krijgen om zelf hun administratie te voeren, dat zijn kantoor de door hun cliënten verstrekte informatie niet controleert aan de hand van de bonnen. De cliënten komen met de cijfers die ze zelf vaststellen aan de hand van richtlijnen en algemene informatie die door het advieskantoor worden gegeven. Voorts heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat er door zijn kantoor aan eiser is gevraagd of hij vermogen had, maar dat eiser heeft aangegeven dat dit niet het geval was. Eiser had zich volgens zijn gemachtigde niet gerealiseerd dat zijn vermogen hoger was dan € 45.000 en heeft dit ook niet nagekeken. Gelet op deze verklaringen van de gemachtigde van eiser, moet eiser zich er bewust van zijn geweest dat hij zelf verantwoordelijk was voor de juistheid van de door hem aangeleverde cijfers. Gegeven het feit dat eiser verscheidene privé-uitgaven als zakelijk heeft opgegeven, aan verscheidene bedrijfsmiddelen een waarde in het economisch verkeer heeft toegekend die niet realistisch is gezien de aankoopprijzen in het verleden en heeft nagelaten de hoogte van zijn banktegoeden te controleren en deze aan zijn adviseur door te geven, had eiser redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Er is dan ook sprake van grove schuld. Het in de aangifte ingenomen standpunt van eiser dat de werkruimte in zijn woning een naar verkeersopvattingen zelfstandige ruimte betreft acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden volstrekt onhoudbaar. De rechtbank begrijpt uit de door gemachtigde ter zitting gegeven toelichting op de wijze waarop de aangiften van zijn cliënten, waaronder eiser, tot stand zijn komen en gelet op hun taakverdeling in dezen, dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in dezen aangeleverde gegevens vooral bij eiser lag, zodat eiser ook voor wat betreft het kwalificeren van woonruimte als werkruimte grove schuld moet worden aangerekend. Gesteld noch gebleken is voorts dat eiser in zoverre heeft mogen vertrouwen op adviezen van de kantoorgenoot van gemachtigde. De rechtbank acht een boete van 25% in het onderhavige geval passend en geboden.
49. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
5.1.
Het Hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank inzake de ontvankelijkheid van het door belanghebbende ingediende beroep en maakt de ervoor gebezigde gronden (uitspraak rechtbank, onderdeel 27 tot en met 32) tot de zijne.
Correcties in aftrek gebrachte kosten en lasten
5.2.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft belanghebbende het geschil op dit punt (verder) beperkt. Uiteindelijk heeft belanghebbende uitsluitend de correcties betwist van de door hem in aftrek gebrachte aanschafkosten voor de tv en dvd-speler (in totaal € 1.100) en de in aftrek gebrachte (op € 1.500 geschatte) kosten voor handboeken en catalogi e.d. (hierna ook: de handbibliotheek). Volgens belanghebbende heeft de rechtbank miskend dat hij met deze posten uitsluitend kosten in aftrek heeft gebracht die verband houden met zijn beroep als consultant. Belanghebbende stelt dat hij, vanwege zijn (voormalige en huidige) werkzaamheden op het gebied van de Nederlandse film ( […] ), op de hoogte dient te blijven van de ontwikkelingen op filmgebied, dat hij hierdoor veel filmmateriaal bezit en dat het daarom noodzakelijk is om een goede tv en dvd-speler te bezitten. Voorts heeft belanghebbende gesteld in eerdere jaren veel catalogi en kunstgerelateerde literatuur in privé te hebben aangeschaft. Deze boeken zijn door hem met ingang van 2014 tot het vermogen van zijn onderneming gerekend, waarbij hij de waarde ten tijde van de inbreng op € 1.500 heeft geschat. Belanghebbende stelt dat hij deze inbreng als startend ondernemer in één keer heeft kunnen afschrijven, zodat ook deze aftrekpost ten onrechte is gecorrigeerd.
5.2.2.
Volgens de inspecteur is de rechtbank in onderdeel 43 en 44 van haar uitspraak tot een juist oordeel gekomen. Bovendien is de inspecteur van mening dat, voor zover al sprake zou zijn van vakliteratuur, de desbetreffende boeken tot het keuzevermogen behoren en belanghebbende ten tijde van de aanvang van de onderneming, op 1 februari 2013, de handbibliotheek (die in eerdere jaren dan 2013 is aangeschaft) heeft geëtiketteerd en in gebruik heeft gehad als privévermogen. Op de ondernemingsbalans van het jaar 2013 is de handbibliotheek namelijk niet geactiveerd. Met deze etikettering als privévermogen in het jaar 2013 heeft belanghebbende volgens de inspecteur – gelet op de dienstbetrekking van belanghebbende in 2013 bij [een museum] – de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Aangezien de aanslag IB/PVV 2013 inmiddels onherroepelijk vaststaat, is het belanghebbende niet toegestaan voor het jaar 2014 van deze keuze terug te komen, aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een keuzeherziening rechtvaardigen. Ter zake van de tv en dvd-speler komt de inspecteur tot dezelfde conclusie, aangezien deze in 2013 zijn aangeschaft en evenmin op de ondernemingsbalans zijn geactiveerd.
5.2.3.
Het Hof verenigt zich met de in de onderdelen 43 en 44 weergegeven beslissingen van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de door belanghebbende overgelegde nota’s niet valt op te maken dat deze betrekking hebben op vakliteratuur, noch wat de waarde in het economische verkeer ervan zou zijn geweest op 1 januari 2014. Dezelfde conclusie heeft het Hof ter zake van het voor het eerst in hoger beroep ingenomen standpunt van de gemachtigde dat de inbreng tevens betrekking heeft gehad op dvd’s; overigens ontbreekt een specificatie van het volgens belanghebbende daarmee gemoeide bedrag en zijn hiervan in het geheel geen nota’s overgelegd. Reeds op deze gronden is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Bovendien heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat, voor zover al sprake is van vakliteratuur, de desbetreffende boeken keuzevermogen vormen en dat belanghebbende deze vermogensbestanddelen voor het belastingjaar 2013 heeft geëtiketteerd en in gebruik heeft gehad als privévermogen. Aangezien de aanslag IB/PVV 2013 inmiddels onherroepelijk vaststaat en gesteld noch gebleken is dat bijzondere omstandigheden een keuzeherziening rechtvaardigen, dienen de door belanghebbende geclaimde afschrijvingskosten ter zake van de handbibliotheek ook op deze grond te worden gecorrigeerd.
5.2.4.
Wat betreft de door belanghebbende in aftrek gebrachte afschrijvingskosten ter zake van de tv en dvd-speler is het Hof, in aanvulling op het door de rechtbank onder 43 overwogene, van oordeel dat ook ter zake van deze vermogensbestanddelen de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat – als al aangenomen zou worden dat deze vermogensbestanddelen niet als verplicht privévermogen maar als keuzevermogen kunnen worden aangemerkt – zij in het jaar van aanschaf (2013) zijn geëtiketteerd en zijn gebruikt als privévermogen, aangezien zij niet zijn opgenomen in de ondernemingsbalans van het jaar 2013 (en overigens evenmin in de balans van het jaar 2014), en dat belanghebbende daarmee de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden. Aangezien ook voor deze vermogensbestanddelen gesteld noch gebleken is dat bijzondere omstandigheden een keuzeherziening rechtvaardigen, dienen de door belanghebbende geclaimde afschrijvingskosten ook op deze grond te worden gecorrigeerd.
5.2.5.
Deze apparatuur valt immers onder het begrip ‘beeldapparatuur’ van artikel 3.16, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014, hierna: Wet IB 2001), zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat op grond van deze wettelijke bepaling geen recht op aftrek of afschrijving bestaat ter zake van de tv en dvd-speler. De stelling van belanghebbende dat hij vanwege de aard van zijn onderneming op de hoogte dient te blijven van de ontwikkelingen op filmgebied en dat hij daarvoor een goede tv en dvd-speler dient te bezitten, doet – nu de apparatuur tot het privévermogen moet worden gerekend – aan de toepasselijkheid van de aftrekbeperking niet af.
Vergrijpboete ter zake van correctie ondernemingskosten
5.3.1.
Belanghebbende heeft zich tijdens de zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de opgelegde vergrijpboete dient te worden vernietigd omdat tijdens het gesprek van de controlerend ambtenaar ten huize van belanghebbende niet de cautie is gegeven als bedoeld in artikel 5:10a Awb.
5.3.2.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de controlerend ambtenaar zich in het met belanghebbende gevoerde gesprek, tijdens het bezoek aan de woning van belanghebbende, uitsluitend heeft gericht op een onderzoek naar de feiten ten behoeve van de belastingheffing. Vragen omtrent een mogelijk verwijtbaar handelen van belanghebbende zijn tijdens dit onderhoud niet gesteld; de eerste mededeling aan belanghebbende dat sprake is geweest van verwijtbaar handelen is gedaan in het nadien opgestelde controlerapport. Het tijdens het boekenonderzoek met belanghebbende thuis gevoerde gesprek kan dan ook niet worden aangemerkt als een verhoor met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie als bedoeld in artikel 5:10a Awb, zodat geen sprake is geweest van het niet nakomen van de cautieplicht, zo stelt de inspecteur.
5.3.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie (vgl. ABRvS 27 juni 2018, nr. 201601765/1/A2, ECLI:NL:RVS:2018:2115, AB 2018/343). Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur overigens evenmin aannemelijk gemaakt dat door hem onder dwang een verklaring is afgelegd die vervolgens is gebruikt als bewijs voor de opgelegde vergrijpboete. De grief van belanghebbende dat de cautieplicht is geschonden en dat de vergrijpboete (om die reden) dient te vervallen, wordt dan ook verworpen.
5.3.4.
Wat betreft het geschilpunt of terecht een vergrijpboete van 25% is opgelegd met betrekking tot de gecorrigeerde ondernemingskosten, onderschrijft het Hof de beslissing van de rechtbank en maakt het de voor deze beslissing gebezigde gronden (uitspraak rechtbank, onderdeel 46 tot en met 48) tot de zijne. Hetgeen belanghebbende hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in onderdeel 47 en 48 het juiste toetsingskader geformuleerd; gelet op de tussen belanghebbende en zijn gemachtigde afgesproken taakverdeling was belanghebbende zelf ervoor verantwoordelijk, en diende hij zich ook van deze eigen verantwoordelijkheid bewust te zijn, dat de door hem aangeleverde cijfers juist waren. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Aan de ingediende aangifte ligt daarmee niet een standpunt ten grondslag dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. Het Hof is van oordeel dat sprake is van grove, in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid en acht evenals de rechtbank een vergrijpboete van 25% passend en geboden.
Correctie inkomen uit sparen en beleggen. Toe te kennen kostenvergoeding
5.4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd tot nihil, omdat zijn fiscale partner in 2014 de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt en zij, gelet op de hoogte van haar belastbare inkomen uit werk en woning (dat is vastgesteld op € 13.643), recht heeft op de maximale ouderentoeslag van € 27.984. De in aanmerking te nemen gezamenlijke rendementsgrondslag bedraagt hierdoor nihil. Ook de opgelegde vergrijpboete dient in zoverre in elk geval te vervallen. Reeds vanwege deze correcties dient het (hoger) beroep gegrond te worden verklaard en dient aan hem op de voet van artikel 8:75 Awb een vergoeding te worden toegekend voor de in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte (proces)kosten. De inspecteur had namelijk bij het opleggen van de navorderingsaanslag, waarbij hij de gezamenlijke grondslag uit sparen en beleggen volledig heeft toegerekend aan belanghebbende, rekening moeten houden met de (verhoogde) ouderentoeslag waarop de partner recht heeft, zo stelt belanghebbende.
5.4.2.
De inspecteur heeft tijdens de procedure in hoger beroep erkend dat het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil, aangezien daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden (bij het berekenen van de rendementsgrondslag) met de ouderentoeslag van de partner ter grootte van € 27.984. Ook de opgelegde vergrijpboete moet dienovereenkomstig worden verminderd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende evenwel geen recht op een kostenvergoeding, aangezien belanghebbende en zijn partner pas tijdens de procedure in hoger beroep een gezamenlijk verzoek tot wijziging van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen hebben gedaan (te weten het volledig toerekenen van deze gezamenlijke grondslag aan belanghebbende) als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001. Pas op het moment dat dit gezamenlijke verzoek is gedaan, ontstond de noodzaak tot vermindering van de opgelegde navorderingsaanslag, zo stelt de inspecteur. Subsidiair neemt de inspecteur het standpunt in dat de toe te kennen kostenvergoeding dient te worden beperkt tot de bezwaarfase.
5.4.3.
Artikel 2.17 Wet IB 2001 luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“3. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren en de geheven dividendbelasting wordt geacht bij ieder voor de helft te zijn geheven voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.”
5.4.4.
In artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 is het volgende bepaald:
“Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt in afwijking van het eerste lid, het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.”
5.4.5.
Het Hof is van oordeel dat partijen zich in hoger beroep terecht op het (eensluidende) standpunt hebben gesteld dat het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil. Bij deze navorderingsaanslag is immers ten onrechte (gelet op de bepalingen van artikel 2.17, 5.2, 5.5 en 5.6 Wet IB 2001) geen rekening gehouden met de in aanmerking te nemen ouderentoeslag van de partner. Ook de opgelegde vergrijpboete dient in verband hiermee te worden verminderd met een bedrag van € 68. Om deze redenen dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard.
5.4.6.
Aangezien het (hoger) beroep van belanghebbende voor het overige geen doel treft, is bij deze stand van het geding tussen partijen in geschil of belanghebbende vanwege de terug te nemen (boete)correcties in box 3 op de voet van art. 8:75 Awb recht heeft op een vergoeding van de door hem gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Het Hof oordeelt hierover als volgt.
5.4.7.
Voorop gesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep (en hoger beroep) gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (zie onder meer HR 12 mei 2006, ECLI:NL: HR:2006:AX0985, BNB 2006/270). Voor een vergoeding op de voet van artikel 7:15, tweede lid, Awb van de door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten bestaat uitsluitend aanleiding indien het bestreden besluit wordt herroepen vanwege aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.4.8.
Vaststaat dat de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in aanmerking heeft genomen als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 en deze rendementsgrondslag heeft verminderd met het heffingvrije vermogen van zowel belanghebbende als zijn partner, zonder evenwel het heffingvrije vermogen van de partner te verhogen met de ouderentoeslag. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat hij de navorderingsaanslag op deze wijze heeft kunnen berekenen, omdat belanghebbende en zijn partner pas tijdens de procedure in hoger beroep een gezamenlijk verzoek hebben gedaan tot wijziging van de uit de wet voorvloeiende verdeling van de rendementsgrondslag. Met deze stelling miskent de inspecteur dat op grond van artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bij het ontbreken van een gezamenlijk verzoek tot een andere wijze van toerekening, geacht wordt bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren. Dit wettelijke vermoeden geldt ook als uitgangspunt indien wordt geconstateerd dat het saldo van een bepaalde bankrekening in het geheel niet in de aangifte van een van beide partners is opgenomen, Deze systematiek is als volgt in de wetsgeschiedenis toegelicht (
Kamerstukken II1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 451):
“De regeling van artikel 2.4.4, vierde lid, onder 2° [
Hof: thans artikel 2.17, derde lid] van het wetsvoorstel ziet op situaties waarin een inkomens- of vermogensbestanddeel in het geheel niet in de aangifte van de partners is opgenomen. Wanneer de belastingdienst bijvoorbeeld constateert dat het saldo van een bepaalde bankrekening in het geheel niet in de aangifte van een van beide partners is opgenomen, geldt als uitgangspunt dat beide partners alsnog in de heffing worden betrokken voor de helft van dat saldo. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat bijvoorbeeld in navorderingssituaties aan belastingplichtigen een verdeling van een bestanddeel van het inkomen moet worden gevraagd. Het wettelijke vermoeden geldt dan als uitgangspunt."
5.4.9.
Gelet op het onder 5.4.8 overwogene heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslag een te hoog belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Toepassing van het voorschrift van artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 zou immers hebben geleid tot het bij belanghebbende in aanmerking nemen van een rendementsgrondslag van € 32.501 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van [(€ 32.501 -/- € 21.139 =) € 11.362 x 4% =] € 454. Voor zover de navorderingsaanslag naar een hoger belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is berekend, is dit te wijten aan een aan het bestuursorgaan (de inspecteur) te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb.
5.4.10.
Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag redelijkerwijs mocht menen dat belanghebbende en zijn partner gezamenlijk hadden verzocht om de gezamenlijke rendementsgrondslag in zijn geheel aan belanghebbende toe te rekenen, is de navorderingsaanslag eveneens berekend naar een te hoog belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. In dat geval had de inspecteur immers, gelet op de hoogte van het drempelinkomen van de partner, zoals vermeld onder de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen gegevens (zie 2.5), het voordeel uit sparen en beleggen moeten berekenen op nihil. Ook in die situatie is sprake van het herroepen van het primaire besluit als gevolg van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb.
5.4.11.
Op grond van het onder 5.4.9 en 5.4.10 overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende (die tijdig, in zijn bezwaarschrift, heeft verzocht om een kostenvergoeding) op de voet van artikel 7:15, tweede lid, Awb recht heeft op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.4.12.
Voorts is het Hof op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep en hoger beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, zodat deze op de voet van artikel 8:75 Awb recht heeft op een vergoeding van in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. De omstandigheid dat belanghebbende pas in hoger beroep het standpunt heeft ingenomen dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil, doet er immers niet aan af dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de onjuiste handelwijze van de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag.
5.4.13.
Tussen partijen is voorts in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten voor het verschijnen op een hoorzitting als bedoeld in de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), onderdeel A4, onder 2. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende gewezen op het arrest HR 14 december 2018, nr. 17/04558, ECLI:NL:HR:2018:2306, BNB 2019/22. Op verzoek van de gemachtigde, welk verzoek bij brief van 9 december 2016 is bevestigd (zie 2.6), heeft het hoorgesprek telefonisch plaatsgevonden. Het aldus gevoerde hoorgesprek voldeed inhoudelijk en procedureel aan alle voorwaarden die daaraan worden gesteld, zodat recht bestaat op een kostenvergoeding op de voet van het Besluit, zo stelt belanghebbende.
5.4.14.
De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. In de brief van 9 december 2016 is per abuis aangegeven dat het telefonische onderhoud van 15 december 2016 zou worden aangemerkt als een hoorgesprek in de zin van de Awb; deze onjuiste mededeling is aan het begin van het telefoongesprek gecorrigeerd. Desgevraagd heeft de inspecteur verklaard, onder verwijzing naar artikel 9, derde lid, Besluit Fiscaal Bestuursrecht (besluit van 9 mei 2017, Stcrt. 2017, 28270) dat het beleid van de Belastingdienst is dat in rijksbelastingzaken niet telefonisch wordt gehoord. Het telefonische onderhoud van 15 december 2016 kan daarom niet worden aangemerkt als een hoorgesprek en er dient dan ook geen kostenvergoeding voor het bijwonen van een hoorzitting te worden toegekend, aldus de inspecteur.
5.4.15.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur met zijn standpunt heeft miskend dat een afwijzing van een verzoek van de belanghebbende om telefonisch te worden gehoord slechts gerechtvaardigd is indien telefonisch horen, gezien de belangen van belanghebbende en het bestuursorgaan bij de besluitvorming, in de omstandigheden van het geval niet voldoende zorgvuldig zou kunnen geschieden (zie r.o. 2.4.4 van het arrest BNB 2019/22). Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken; een categorische uitsluiting van de mogelijkheid om in rijksbelastingzaken telefonisch te horen, onder verwijzing naar het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, voldoet daarvoor niet. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich terecht op het standpunt heeft gesteld, gelet op het van dit gesprek opgestelde verslag (zoals vermeld onder 2.7), dat het telefoongesprek van 15 december 2016 op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet heeft onderscheiden van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht. In een dergelijk geval staan doel en strekking van onderdeel A4, onder 2, van de Bijlage bij het Besluit er niet aan in de weg dat het voeren van dit telefoongesprek voor de toepassing van dat onderdeel op één lijn wordt gesteld met het verschijnen ter hoorzitting (vgl. HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7081, BNB 2012/235). Belanghebbende heeft derhalve op de voet van het genoemde Bijlage-onderdeel recht op een kostenvergoeding voor het telefonisch gevoerde hoorgesprek.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Beslist dient te worden als hieronder vermeld.

6.Kosten

6.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.4.7 tot en met 5.4.15, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de Bijlage van het Besluit opgenomen tarief als volgt vast:
  • bezwaar: 2 punten (indienen bezwaarschrift en hoorzitting) x € 254 x 1 (wegingsfactor: gemiddeld) = € 508;
  • beroep: 2 (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 512 x 1 = € 1.024;
  • hoger beroep: 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) x € 512 x 1 = € 1.280.
6.3.
Het bedrag van de door de inspecteur te vergoeden kosten bedraagt in totaal derhalve € 2.812.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.539 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente;
  • vermindert de vergrijpboete tot € 691;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.812; en
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt van € 46 (eerste aanleg) en € 124 (hoger beroep), in totaal € 170.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.A.P. van Roij, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 4 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.