ECLI:NL:GHAMS:2019:1480

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
23-000007-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafvervolging bij uitkeringsfraude en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd vervolgd voor uitkeringsfraude, waarbij het openbaar ministerie voor een bepaalde periode niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege verjaring. De tenlastelegging betrof het opzettelijk nalaten van het verstrekken van benodigde gegevens aan de Sociale Dienst te Amsterdam, wat leidde tot onterecht ontvangen uitkeringen. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn van twaalf jaar was overschreden voor de periode van 1 september 2001 tot en met 31 oktober 2003, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor deze periode. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de overige tenlastegelegde periodes wel schuldig was aan het opzettelijk nalaten van informatie, wat hem bevoordeelde in de uitkeringsaanvraag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien weken, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de lange periode van fraude. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat leidde tot een matiging van de straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000007-16
Datum uitspraak: 12 april 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen
het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 2 december 2015 in de strafzaak
onder parketnummer 13-732004-15 tegen:
[verdachte],
geboren te distrikt [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1959,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
van 29 maart 2019.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door
de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

De verdachte wordt vervolgd voor een feit als bedoeld in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat is bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Ingevolge artikel 70 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring van dit feit in twaalf jaren. Ingevolge artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring (behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 72 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.
In de onderhavige zaak is artikel 227b Sr onder meer voor de periode van 1 september 2001 tot en met 31 oktober 2003 ten laste gelegd. De eerste daad van vervolging met betrekking tot die periode vond plaats op 9 november 2015; de dagtekening van de dagvaarding. Het hof stelt vast dat tussen de ten laste gelegde pleegperiode en de eerste daad van vervolging meer dan twaalf jaren zijn verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging voor periode van 1 september 2001 tot en met 31 oktober 2003 door verjaring is vervallen, zodat de officier van justitie partieel niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn strafvervolging.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode(n) vanaf 05 juli 2005 tot en met 30 november 2005 en/of 28 juni 2011 tot en met 31 mei 2012 en/of 07 december 2012 tot en met 30 september 2013 te Amsterdam, in elk geval
in Nederland, en/of Paramaribo, in elk geval in Suriname in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij:
- beschikte en/of had beschikt over een vermogen (in de vorm van onroerend goed en/of grond in het buitenland) hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 onder a van de Wet werk en bijstand) en/of
- onroerend goed en/of grond in het buitenland bezat en/of had bezeten en/of
- op 09 april 2011 in het huwelijk was getreden met [naam] en/of
- vanaf 3 februari 2013 in het buitenland verbleef en/of had verbleven,
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming namelijk een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand dan wel
voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit
kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof, anders dan de politierechter,
tot het oordeel komt – zoals hiervoor overwogen – dat het recht tot strafvervolging voor de periode van
1 september 2001 tot en met 31 oktober 2003 door verjaring is vervallen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan,
met dien verstande dat:
hij in de perioden vanaf 5 juli 2005 tot en met 30 november 2005 en 28 juni 2011 tot en met 31 mei 2012 en 7 december 2012 tot en met 30 september 2013 in Nederland en in Suriname in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij:
- onroerend goed en grond in het buitenland bezat en
- op 9 april 2011 in het huwelijk was getreden met [naam] en
- vanaf 3 februari 2013 in het buitenland verbleef,
zijnde dit gegevens waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
De raadsman heeft primair verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens de schending van de redelijke termijn. Subsidiair heeft hij verzocht de verdachte een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende een heel lange periode de uitkerende instantie niet ingelicht over onroerend goed - waaronder een kapitaal pand in het buitenland - dat destijds in zijn bezit was. Daarnaast heeft hij de uitkerende instantie niet ingelicht over zijn huwelijk en verblijf in het buitenland. Door dit nalaten was de uitkerende instantie niet in staat op juiste wijze te bepalen of en, zo ja, in hoeverre de verdachte recht had op een uitkering. Dit klemt temeer nu onroerend goed in het buitenland moeilijk traceerbaar is. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die daar recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. In het verlengde daarvan moeten uitkeringsinstanties erop kunnen vertrouwen dat de juiste gegevens worden aangeleverd. De verdachte heeft misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel, waardoor de samenleving voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 is hij niet eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters voor fraude tot een dergelijk benadelingsbedrag plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin wordt voor een benadelingsbedrag tussen de € 10.000,00 en € 70.000,00, waarvan in dit geval sprake is, een gevangenisstraf van twee tot vijf maanden of een taakstraf genoemd. Gelet op de lange duur van het handelen van de verdachte alsmede het gegeven dat vermogen in het buitenland is verzwegen, omstandigheden die als strafverzwarend worden aangemerkt, neemt het hof een gevangenisstraf van vier maanden tot uitgangspunt.
In hetgeen de raadsman omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte – die nog steeds in Suriname woont – heeft aangevoerd vindt het hof geen aanleiding een mildere of andersoortige straf op te leggen, nu dit geen recht zou doen aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 31 december 2015, terwijl het hof pas thans
– ruim drie jaar later – eindarrest wijst. Desondanks verwerpt het hof het door de raadsman gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in verband hiermee niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Zo’n overschrijding kan immers niet tot het door de raadsman gewenste rechtsgevolg leiden (zie: HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn met ruim een jaar, ziet het hof aanleiding de op te leggen gevangenisstraf van vier maanden te matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien weken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte terzake van
de ten laste gelegde periode van 1 september 2001 tot en met 31 oktober 2003.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is
bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) weken.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. J. Piena, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. S. Clement, in tegenwoordigheid van
mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 12 april 2019.
=========================================================================
[…]