ECLI:NL:GHAMS:2019:1351

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
23-001886-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing gevangenisstraf en beslissingen omtrent benadeelde partijen in oplichtingszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2018. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Nieuwegein, was in eerste aanleg vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar heeft in hoger beroep de beslissingen tot vrijspraak aangevochten. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen omtrent de vorderingen van benadeelde partijen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had een lagere straf gevorderd, maar het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, met een voorwaardelijk deel van 8 maanden. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en heeft verschillende vorderingen toegewezen, terwijl andere vorderingen niet-ontvankelijk zijn verklaard. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de door de verdediging bepleite lagere straf of bijzondere voorwaarden op te leggen, gezien de ernst van de feiten en het gedrag van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001886-18
datum uitspraak: 15 maart 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-650247-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres] ,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Nieuwegein.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen hem onder 2 en 4 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is daarom mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid Sv, naar aanleiding
van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof niet tot andere beslissingen gebracht
dan die van de rechtbank, zodat het vonnis zal worden bevestigd, dit
- met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf omdat het hof tot oplegging van een andere gevangenisstraf komt dan de rechtbank;
- met uitzondering van de beslissingen omtrent de vorderingen benadeelde partijen omdat het hof
tot andere beslissingen komt dan de rechtbank;
- met uitzondering van de beslissingen omtrent de schadevergoedingsmaatregelen omdat het hof deze zal opleggen voor de door het hof in hoger beroep vastgestelde aan de benadeelde partijen te betalen bedragen en
- met dien verstande dat het hof het vonnis verbeterd zal lezen ten aanzien van de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging.
Bij de strafoplegging is rekening gehouden met tien ad informandum gevoegde zaken met
parketnummer 650247-17:
Amsterdam, bedreiging van [slachtoffer 1] op of omstreeks 26 april 2017 (zaak 9)
Amsterdam, oplichting van [slachtoffer 2] op of omstreeks 20 januari 2016 t/m 21 januari 2016
(zaak 2)
3. Amsterdam, oplichting van [slachtoffer 3] op of omstreeks 26 mei 216 t/m 28 mei 2016 (zaak 3)
4. Amsterdam, valsheid in geschrifte bij de gemeente Amsterdam op of omstreeks 18 januari 2017 (zaak 4)
5. Amsterdam, valsheid in geschrifte bij de gemeente Amsterdam op of omstreeks 27 januari 2017 (zaak 4)
6. Amsterdam, poging tot oplichting van [bedrijf] op of omstreeks 28 februari 2017 (zaak 5)
7. Amsterdam, oplichting van [slachtoffer 4] op of omstreeks 10 maart 2017 t/m 17 maart 2017 (zaak 7a)
8. Amsterdam, oplichting [slachtoffer 5] op of omstreeks 10 maart 2017 t/m 17 maart 2017 (zaak 7b)
9. Amsterdam, oplichting van [slachtoffer 6] op of omstreeks 15 februari 2017 t/m 15 maart 2017 (zaak 11)
10. Amsterdam, oplichting van [slachtoffer 7] op of omstreeks 1 november 2016 t/m 1 december 2016 (Zaak 12).
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend deze feiten te hebben gepleegd.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 3 en 5 bewezen verklaarde en de tien ad informandum gevoegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk en een proeftijd van drie jaren met oplegging van bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft een lagere straf dan in eerste aanleg gevorderd, namelijk dat de verdachte voor het onder 1, 3 en 5 ten laste gelegde en de tien ad informandum gevoegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met oplegging van bijzondere voorwaarden.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte wordt veroordeeld tot een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan elf maanden voorwaardelijk met oplegging van bijzondere voorwaarden. Aangevoerd is dat de verdachte in oktober 2018 in detentie door medegedetineerden is mishandeld en verkracht, waardoor het voor hem zeer zwaar is nog (veel) langer in detentie te verblijven. De verdachte wordt dagelijks geconfronteerd met de gevolgen van de mishandeling en verkrachtingen. Hij heeft door dit alles een trauma opgelopen waarvoor hij gedurende detentie niet (goed) kan worden behandeld. Daarnaast is als gevolg van de mishandeling een pols van de verdachte gebroken en kan de operatie,
die noodzakelijk is voor volledig herstel, pas worden uitgevoerd nadat de verdachte uit detentie is.
Daar komt bij dat de verdachte, voor zijn veiligheid, altijd vergezeld wordt door een medewerker
van de penitentiaire inrichting. Voor de verdachte is hierdoor de detentie ingrijpender dan voor medegedetineerden. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op de proceshouding van de verdachte en
op de benarde financiële positie van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Ook heeft het hof acht geslagen op de ad informandum gevoegde feiten en op de persoon van de verdachte. Bij de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft het hof in het bijzonder het navolgende betrokken.
Gelet op het grote aantal strafbare feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan,
is het hof van oordeel dat een forse gevangenisstraf aangewezen is. De verdachte heeft – zonder dat hij
de beschikking had over woonruimte – onder valse voorwendselen huurovereenkomsten gesloten met personen die dringend op zoek waren naar woonruimte. Deze personen bevonden zich allen in een zeer kwetsbare positie. De verdachte heeft hen niet alleen financiële schade toegebracht, maar heeft ook veel overlast veroorzaakt doordat hij zijn slachtoffers tot de dag van de verhuizing én daarna in de waan
heeft gelaten dat zij de woning binnen de kortste keren konden betrekken. Daardoor zijn er situaties ontstaan waarbij slachtoffers met hun gezinnen en hun huisraad letterlijk op straat stonden.
Ook heeft de verdachte de gemeente Amsterdam misleid door tweemaal een valse inschrijving in het bevolkingsregister te doen. Daarnaast heeft de verdachte aan hem verhuurde speakers en een tablet verduisterd. Toen hij daarop werd aangesproken door de verhuurder heeft de verdachte die verhuurder bedreigd. Telkens heeft de verdachte het vertrouwen van anderen misbruikt en zo lang mogelijk geprobeerd zijn handelen met nieuwe leugens toe te dekken. De verdachte had hierbij alleen oog voor zijn eigen financiële gewin.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie
van 18 februari 2019. Hieruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor oplichting en verduistering. Kennelijk hebben deze eerdere veroordelingen de verdachte er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Dit weegt in het nadeel van de verdachte.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van
de verdachte geen aanleiding tot oplegging van de door de verdediging bepleite lagere gevangenisstraf over te gaan. De verdachte heeft weliswaar aangegeven aangifte te hebben gedaan van mishandeling
en verkrachting, maar overigens ontbreekt (verdere) informatie. De omstandigheid dat het handelen
van de verdachte werd ingegeven door financiële problemen leidt evenmin tot een lagere straf, voor
het oplossen van financiële problemen bestaan (tal van) andere mogelijkheden.
Evenmin ziet het hof gronden om over te gaan tot opleggen van bijzondere voorwaarden.
Uit de reclasseringsrapporten in het dossier blijkt dat de verdachte de hem bij eerdere veroordelingen opgelegde bijzondere voorwaarden niet dan wel onvoldoende is nagekomen. Niet is gebleken dat het opleggen van bijzondere voorwaarden een positief effect heeft gehad. Het hof betrekt in dit oordeel dat
in een vrijwillig kader voldoende mogelijkheden zijn voor de verdachte de door hem gewenste hulp – in het geval hij daartoe daadwerkelijk gemotiveerd is – te krijgen.
Het hof zal nu geen bijzondere voorwaarden zullen worden opgelegd een hogere straf dan door de rechtbank is opgelegd en de advocaat-generaal is gevorderd opleggen, echter wel met een groter voorwaardelijk deel teneinde de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en schadevergoedingsmaatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging (13-208579-12)

In eerste aanleg heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van een op 27 maart 2014 door de politierechter te Amsterdam aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van een maand. De rechtbank heeft overwogen dat de vordering tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk zal worden verklaard omdat de vordering te laat is ingediend. Deze beslissing is abusievelijk niet in het dictum opgenomen. Het hof leest het dictum van het vonnis verbeterd, met dien verstande dat daarin tevens staat:
“Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van de
voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van een maand opgelegd door de politierechter in de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 27 maart 2014 met parketnummer 13-208579-12.”
Volledigheidshalve zal het hof deze beslissing opnemen in het na te melden dictum.

Vorderingen benadeelde partijen

Zowel de aangevers van de ten laste gelegde als van de ad informandum gevoegde feiten hebben zich in het strafproces gevoegd als benadeelde partij. Zij hebben verzocht om vergoeding van materiële (en immateriële) schade. Het hof zal beoordelen of de benadeelde partijen kunnen worden ontvangen
in (een deel van) hun vordering en de gegrondheid van het deel van de vordering dat kan worden
toegewezen vaststellen.
Ontvankelijkheid
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8]
Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 4.468,80. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Deze vordering heeft betrekking op een van de feiten (het onder 2 ten laste gelegde feit) waarvoor
de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. Dit leidde ertoe dat in eerste aanleg de vordering
van deze benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard. Nu alleen de verdachte hoger beroep
heeft ingesteld, is dit feit op grond van artikel 404 vijfde lid Sv niet meer aan de orde. Dit brengt
mee dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8] ook in hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9]
De benadeelde partij [slachtoffer 9] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.900,00. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Op grond van artikel 361 lid 2 onder b Sv is de benadeelde partij alleen dan ontvankelijk in deze vordering indien aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Het hof zal aangezien van dit laatste bij de door [slachtoffer 9] ingediende vordering geen sprake is, de door [slachtoffer 9] ingediende vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Bespreking (ontvankelijkheid) overige vorderingen benadeelde partijen
In verband met de overige vorderingen wordt in aansluiting op hetgeen de rechtbank heeft overwogen opgemerkt dat vorderingen van benadeelde partijen uitsluitend binnen het strafproces kunnen worden beoordeeld als die vorderingen beperkt en niet al te complex zijn. Reden daarvoor is dat de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding (die normaal gesproken door de civiele rechter wordt gedaan) niet te veel tijd mag vergen in het kader van het strafproces, omdat het daar in de eerste plaats gaat om de behandeling van de strafzaak. Als een vordering of een deel daarvan niet aan die eisen voldoet, wordt de benadeelde partij (voor dat deel) niet-ontvankelijk verklaard in de vordering omdat behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Een en ander is geregeld in artikel 361 Sv.
Bij (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring kan de vordering alsnog worden aangebracht bij de civiele rechter. Overigens geldt dit vanzelfsprekend ook voor de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] .
Voor wat betreft het deel van de vorderingen dat ziet op vergoeding van materiële schade is de rechtbank steeds uitgegaan van de aangiften en de daarin genoemde – met stukken onderbouwde – aan de verdachte betaalde bedragen voor huur en/of borg. Het hof sluit zich hierbij aan.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 10]
De benadeelde partij [slachtoffer 10] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering
ten bedrage van € 2.270,00: € 1.500,00 materieel en € 770,00 ter compensatie van immateriële schade. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00 (€ 1.500,00 materieel en € 500,00 immaterieel). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 10] € 1.500,00 aan de verdachte heeft betaald. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit en dit deel van de vordering is daarom toewijsbaar.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade erkend. Dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 11]
De benadeelde partij [slachtoffer 11] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering ten bedrage van € 3.500,00: € 2.800 ter vergoeding van huur/borg en € 700,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.200,00 (€ 2.800,00 materieel en € 400,00 immaterieel). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 11] € 2.800,00 aan de verdachte heeft betaald. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde feit en dit deel van de vordering is daarom toewijsbaar.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade erkend. Dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering ten
bedrage van € 7.165,00: € 5.125,00 ter vergoeding van huur/borg, € 40,00 voor het invullen van formulieren en € 2.000,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.325,00 (€ 3.825,00 materieel en € 500,00 immaterieel). [slachtoffer 3] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 3] € 3.825,00 aan de verdachte heeft betaald. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het derde ad informandum gevoegde feit, dit deel van de vordering kan dan ook worden toegewezen. Aangezien een bedrag van € 1.300,00 aan een ander dan aan de verdachte is betaald en niet is gebleken dat die € 1.300,00 naar de verdachte is gegaan of dat de verdachte met die ander heeft samengewerkt kan dit geld niet van de verdachte worden teruggevorderd. Dat deel van de vordering zal worden afgewezen.
Het bedrag van € 40,00 voor het invullen van formulieren is onvoldoende met bewijsstukken onderbouwd. De benadeelde partij wordt daarom in dit deel van de materiële schadevordering
niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade erkend. Dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering ten bedrage van € 713,95: € 388,95 ter vergoeding van de kosten voor de aanschaf van nieuwe
speakers en een nieuwe tablet – een en ander ter vervanging van de verduisterde goederen – en € 325,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep deels
niet-ontvankelijk verklaard en deels afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof stelt voorop dat de verdachte de verduisterde spullen heeft teruggeven aan [slachtoffer 1]. Tegen deze achtergrond bezien ontbeert de door [slachtoffer 1] ingestelde vordering van de materiële schade voldoende onderbouwing. Dit deel van de vordering zal niet-ontvankelijk worden verklaard, nu door deze gebrekkige onderbouwing sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding.
De door [slachtoffer 1] gevorderde immateriële schade zal het hof afwijzen, aangezien een wettelijke grondslag voor de door [slachtoffer 1] gestelde schade ontbreekt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering
ten bedrage van € 2.100,00 ter vergoeding van door haar betaalde huur/borg. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 4] € 2.100,00 aan de verdachte heeft betaald. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het zevende ad informandum gevoegde feit en de vordering zal daarom worden toegewezen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
De benadeelde partij [slachtoffer 6] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering ten bedrage van € 3.250,00: € 2.800,00 ter vergoeding van huur/borg en € 450,00 ter compensatie van immateriële schade. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep in haar geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 6] € 2.800,00 aan de verdachte heeft betaald.
Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het negende ad informandum gevoegde feit en dit deel van de vordering kan daarom worden toegewezen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade erkend. Dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering
ten bedrage van € 4.500,00: € 3.000,00 materieel en € 1.500,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.300,00 (€ 1.800,00 materieel en € 500,00 immaterieel). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg
van het onder 2 ad informandum gevoegde feit rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van
€ 1.800,00. Dat [naam] dit bedrag aan de verdachte heeft overgemaakt betekent niet dat [slachtoffer 2]
deze schade niet heeft geleden, aangezien de betaling kennelijk uitsluitend om praktische redenen door
[naam] is verricht. De vordering is wat betreft de materiële schade tot die € 1.800,00 toewijsbaar. Voor het overige is het materiële deel van de vordering niet met stukken onderbouwd en daarom niet toewijsbaar. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in de vordering niet worden ontvangen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade erkend. Dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 230,00 ter vergoeding van materiële kosten voor deskresearch.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 115,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering – die betrekking heeft op het zesde ad informandum gevoegde feit – is onderbouwd met een stuk met daarin opgenomen twee uren deskresearch tegen een tarief van € 115,00 per uur. Het hof is van oordeel dat het handelen van de verdachte rechtstreeks tot schade bij de benadeelde partij heeft geleid. Het hof begroot deze schade op het door [bedrijf] gevorderde en door de verdachte onvoldoende betwiste bedrag.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
Ingevolge het tweede lid van artikel 36f Sr kan de rechter de schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Gebrek aan draagkracht kan onder uitzonderlijke omstandigheden voor de rechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand zonder meer vast staat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis.
In de onderhavige zaak heeft de verdediging slechts gesteld dat sprake is van dermate grote financiële problemen dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel de facto zal neerkomen op het uitzitten van de vervangende hechtenis. Dit standpunt is echter onvoldoende onderbouwd; met geen enkel stuk heeft de verdachte zijn financiële positie inzichtelijk gemaakt. Het hof ziet dan ook geen aanleiding af te zien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel en zal om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, telkens de maatregel van artikel 36f Sr opleggen ten aanzien van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen op de hierna te noemen wijze.
Tevens zal het hof de verdachte veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over deze vorderingen vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag dat de schade volledig is vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing
ter zake van het onder 2 en 4 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen op de vorderingen benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht,
voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 10]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 10] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) bestaande uit € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 10], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) bestaande uit € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade
op 28 september 2015.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 11]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 11] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.050,00 (drieduizend vijftig euro) bestaande uit € 2.800,00 (tweeduizend achthonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 11], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.050,00 (drieduizend vijftig euro) bestaande uit € 2.800,00 (tweeduizend achthonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade
op 20 april 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het
derde ad informandum gevoegde feit tot een bedrag van
€ 4.075,00 (vierduizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 3.825,00 (drieduizend achthonderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.300,00 (duizend driehonderd euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 3], ter zake van derde ad informandum gevoegde feit een bedrag te betalen van
€ 4.075,00 (vierduizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 3.825,00 (drieduizend achthonderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade
op 28 mei 2016.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 9] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 325,00 (driehonderdvijfentwintig euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 8] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het
onder 7 ad informandum gevoegde feit tot het bedrag van
€ 2.100,00 (tweeduizend honderd euro)
ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 4], ter zake van het onder 7 ad informandum gevoegde feit een bedrag te betalen van
€ 2.100,00 (tweeduizend honderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
31 (eenendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 maart 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] ter zake van het onder 9 ad informandum gevoegde feit tot een bedrag van
€ 3.050,00 (drieduizend vijftig euro) bestaande uit € 2.800,00 (tweeduizend achthonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna
te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 6], ter zake van het onder 9 ad informandum gevoegde feit een bedrag te betalen van
€ 3.050,00 (drieduizend vijftig euro) bestaande uit € 2.800,00 (tweeduizend achthonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade
op 15 maart 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het
onder 2 ad informandum gevoegde feit tot een bedrag van
€ 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro) bestaande uit € 1.800,00 (duizend achthonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de
hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 ad informandum gevoegde feit een bedrag te betalen van
€ 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro) bestaande uit € 1.800,00 (duizend achthonderd euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
21 januari 2016.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf] ter zake van
het onder 6 ad informandum gevoegde feit tot een bedrag van
€ 230,00 (tweehonderddertig euro)
ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[bedrijf] , ter zake van het onder 6 ad informandum gevoegde feit een bedrag te betalen van
€ 230,00 (tweehonderddertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen
door 4 (vier) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 februari 2017.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van de
voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand opgelegd door de politierechter in de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 27 maart 2014 met parketnummer 13-208579-12.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. J. Piena, mr. S. Clement en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van
mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 15 maart 2019.
=========================================================================
[…]