ECLI:NL:GHAMS:2019:1268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
18/00174
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitgaven voor levensonderhoud, specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 14.568. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam, waar de zaak op 19 maart 2019 werd behandeld.

De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. Belanghebbende claimde aftrek voor uitgaven voor zijn in Bulgarije wonende dochter en zoon, alsook voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht had gesteld dat de dochter recht had op een buitenlandse studiefinancieringsregeling, waardoor de uitgaven voor haar levensonderhoud niet aftrekbaar waren. Voor de zoon kon belanghebbende niet aantonen dat hij hem in 2014 voor ten minste € 416 per kwartaal had onderhouden, waardoor ook hier geen aftrek mogelijk was.

Wat betreft de specifieke zorgkosten oordeelde het Hof dat belanghebbende slechts voor een deel van de geclaimde kosten bewijs had geleverd. De aftrek voor scholingsuitgaven werd eveneens afgewezen, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd van de gemaakte kosten. Uiteindelijk concludeerde het Hof dat de inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld, maar dat het belastbaar inkomen verlaagd diende te worden tot € 14.449, rekening houdend met de beperkte aftrekbare zorgkosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00174
19 maart 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 15 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3322 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 januari 2017 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de Aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.568.
1.2.
De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 7 juli 2017 de Aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 maart 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 5 april 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 15 oktober 2018 en 1 februari 2019 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 26 november 2018 gereageerd op de brief van 15 oktober 2018.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Ter zitting zijn behandeld de hoger beroepen van belanghebbende met de kenmerknummers 18/00172 (IB 2012), 18/00173 (IB 2013), 18/00174 (IB 2014) en 18/00155 (IB 2015). Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. T.V. van der Veen en M. Gomes. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft op 30 april 2015 de aangifte ib/pvv 2014 ingediend. Naast de bijstandsuitkering van de gemeente […] van € 14.568, heeft eiser in zijn aangifte de volgende aftrekposten opgenomen:
- kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar: € 2.500
- studiekosten en andere scholingsuitgaven:
totaal scholingsuitgaven belastingplichtige € 700
drempel scholingsuitgaven belastingplichtige
€ 250
€ 450
Totaal persoonsgebonden aftrek: € 2.950
2. Vervolgens heeft eiser een tweetal aanvullingen ingezonden waarin hij aanvullend aftrek voor specifieke zorgkosten heeft geclaimd:
Uitgaven voor specifieke zorgkosten:
genees- en heelkundige hulp
€ 789
uitgaven specifieke zorgkoten voor toepassing verhoging € 789
grondslag specifieke zorgkosten € 0
verhoging specifieke zorgkosten
€ 0
totale uitgaven specifieke zorgkosten € 789
drempel
€ 240
totaal aftrekbaar bedrag € 549
3. Eiser is de ouder van twee in Bulgarije wonende kinderen:
[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de dochter) en [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de zoon).
Eiser heeft in 2014 de volgende bedragen overgemaakt naar de rekening van zijn dochter:
28 januari € 60
28 februari € 60
Eerste kwartaal € 120
2 april € 60
30 mei € 60
26 juni
€ 60
tweede kwartaal € 180
5 augustus € 60
8 september € 50
22 september
€ 180
derde kwartaal € 290
21 oktober € 180
19 november
€ 180
totaal vierde kwartaal
€ 360
totaal overgemaakt € 950 ”
2.2.
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten en vult ze mede gelet op de ontwikkeling van geschil in hoger beroep als volgt aan.
2.3.
De dochter heeft de Bulgaarse nationaliteit, woonde in 2014 reeds jaren in Bulgarije en volgde in het onderhavige jaar een fulltimestudie aan The University of National and World Economy in Sofia (hierna: de UNWE).
2.4.
De dochter heeft op 30 september 2018 onder andere als volgt schriftelijk verklaard:
“ I (…am) at this moment a Master student at University of National and World Economy, with this letter am declaring that during my study in the period since 1sth of October 2011 until now 30th of September 2018 I did not receive any scholarships, accommodations or benefits for my study from any university or any state institution. (…)”
2.5.
Eurydice vermeldt over Bulgarije het volgende op haar website:

Support
  • Grants/scholarshipsare available to full-time students. They are distributed by higher education institutions, taking into account need-based and merit-based criteria. Grant amounts range from BGN 50 to 120.
  • Full-time students who are less than 35 years old can apply for state guaranteed
  • There are no
2.6.
De “HIGHER EDUCATION ACT” van Bulgarije (No. 112/27.12.1995) luidt - voor zover relevant - als volgt:
“Article 70
(1) Students and postgraduates shall be entitled to:
(…)
12. Receive state scholarships or use loans for tuition and support during the course of studies.
(…)
Article 94
(1) Students and postgraduates shall be entitled to apply for scholarships from the state budget, scholarships established by the higher school or scholarships provided by individuals or legal entities.
(2) The amount, terms and conditions for granting scholarships to students and postgraduates under para 1 shall be determined by the Council of Ministers, the Regulations of the higher schools or the will of the donor, respectively.”
2.7.1.
In zijn aangifte van 30 april 2015 en zijn aanvulling op de aangifte van 26 juli 2016 vermeldt belanghebbende dat hij een cursus ‘SAP FICO’ heeft gevolgd en dat hij in dat verband € 700 heeft uitgegeven.
2.7.2.
Belanghebbende stelde in beroep bij de rechtbank dat hij naast ‘SAP FICO’ ook een cursus SAP HANA heeft gevolgd. Bij de rechtbank heeft hij een “Invoice” overgelegd met de volgende tekst (de Bulgaarse tekst in het cyrillisch schrift heeft het Hof vervangen door *****):
“***** / foundation Jivot za Cialoto*****/ Invoice
***** /number : […]***** / type: *****/ Original***** / data: 04-09-2014***** / client: [belanghebbende]
***** / Recipient : [belanghebbende]BSN: […][adres]
*****/ Subject of order
***** SAP HANA / Intensive course of SAP HANA
***** / Amount
-
1379,88
***** / VAT 20%
-
***** / Total amount:
-
1379,88 ***** /
Euro
***** / Method of payment: ***** / cash***** / Business address of the provider***** /address : ***** 11 / Sofia, Razsadnika 11, Bulgaria***** / **** / [naam persoon]*****/ Bulstat: […]
***** / signature (Hof: handtekening)
***** / signature (Hof: handtekening)
*****/ [naam persoon]
Naam belanghebbbende
*****/created by: *****/ [naam persoon] ”
2.7.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende ook een “Invoice” van de ‘foundation Jivot za Cialoto’ overgelegd. Deze “Invoice” verschilt op de volgende punten van de bij de rechtbank overgelegde “Invoice”:
Invoicebij de rechtbank
Invoicein hoger beroep
***** SAP HANA / Intensive course of SAP HANA
***** SAP TFIN 50 part 1 and 2, HANA/ Intensive course of SAP TFIN / 50 part 1 and 2, HANA
Geen tekstdeel in kader
Een bepaald tekstdeel in kader
Geheel in ‘vette tekst’
Geheel in ‘normale tekst’
Na
“amount 1379,88”geen tekst
Na “amount 1379,88” “****/Euro”
*****/ Bulstat: […]
*****/ Tax ID number : […]
Daarnaast ontbreken op de bij het Hof ingebrachte ‘Invoice’ de handtekeningen (en de daarbij horende teksten), ‘signature’ en naam van belanghebbende.
2.7.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende drie pagina’s ingebracht waarop onder meer staat:
“Financial Accounting I Part 1 of 2
(…)
Participant Handbook
Course Version: 2006 Q2
Course Duration: 10 Day(s)
(…)
© 2006 SAP AG”
2.8.
Belanghebbende stelt in hoger beroep - naast de eerder geclaimde zorgkosten van € 789 (zie onderdeel 2 rechtbankuitspraak) - niet vergoede tandartskosten ten bedrage van - naar het Hof begrijpt - € 358,50 te hebben gemaakt. Ten bewijze daarvan heeft belanghebbende documenten overgelegd waarop staat dat zijn ziektekostenverzekeraar van de door hem bij zijn verzekeraar gedeclareerde ziektekosten (ad € 634,02) € 358,50 niet heeft vergoed.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de Aanslag niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende punten:
(1) Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen als bedoeld in artikel 6.13 Wet IB 2001?
(2) Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek ter zake van specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001?
(3) Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek ter zake van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 Wet IB 2001?

4.Beoordeling van het geschil

Uitgaven levensonderhoud (eerste geschilpunt)
4.1.1.
Artikel 6.13, lid 1, Wet IB 2001 (tot 1 januari 2015) bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking worden genomen als het uitgaven betreft voor kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 416 per kwartaal beloopt.
4.1.2.
Artikel 6.14 Wet IB 2001 luidde tot 1 januari 2015 onder andere als volgt:
“1. Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
a. de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
(…)
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 (…) of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling [
Hof: hierna ook buitenlandse studiefinancieringsregeling].”
Dochter
4.2.1.
Naar aanleiding van een eerst in de hoger beroepsfase naar voren gekomen feit, te weten dat de dochter een fulltimestudie in Bulgarije volgde (zie 2.3), stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende op basis van artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001 geen recht heeft op aftrek voor levensonderhoud van de dochter. Immers, aldus de inspecteur, in Bulgarije bestaat een buitenlandse studiefinancieringsregeling en de dochter kon - vanwege het volgen van een fulltimestudie - op die regeling een beroep doen.
4.2.2.
Het Hof stelt voorop dat nu de inspecteur zich op een uitzondering beroept (te weten artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001), hij aannemelijk dient te maken dat een buitenlandse studiefinancieringsregeling bestaat in Bulgarije. In dit verband heeft de inspecteur gewezen op hetgeen op de website van Eurydice staat (zie 2.6). Vervolgens is het aan belanghebbende om zijn standpunt dat een dergelijke regeling niet bestaat, dan wel dat zijn dochter geen recht heeft op een tegemoetkoming op basis van die regeling, nader te onderbouwen. In dit verband heeft belanghebbende (1) gewezen op de onder 2.6 weergegeven artikelen, daaraan toegevoegd (2) dat er geen buitenlandse studiefinancieringsregeling in Bulgarije bestaat, (3) dat de dochter op de regelingen die er bestonden geen beroep kon doen, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed, (4) dat de in Bulgarije bestaande regeling geen adequate tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud bood, en tot slot (5) dat de dochter geen bedragen uit hoofde van een regeling voor studiefinanciering heeft ontvangen.
4.2.3.
Gezien de tekst op de website van Eurydice, waarnaar de inspecteur heeft verwezen (zie 2.5) en in aanmerking genomen dat uit de regeling waarop belanghebbende zich beroept (zie 2.6) niet volgt dat er geen buitenlandse studiefinancieringsregeling in Bulgarije bestaat - integendeel volgens de onder 2.6 vermelde bepalingen hebben studenten in Bulgarije in beginsel juist recht op ‘scholarships’ en ‘loans’ - is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat er in Bulgarije een buitenlandse studiefinancieringsregeling bestaat.
4.2.4.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat zijn dochter op die in Bulgarije bestaande studiefinancieringsregeling geen beroep kon doen. Dat buitenlandse studenten (‘foreign students’) - aldus belanghebbende in zijn hoger beroepschrift - vanaf hun eerste studiejaar slechts onder de voorwaarde dat zij (hoge) studieresultaten behalen recht hebben op studiefinanciering, leidt niet tot het oordeel dat de dochter op die regeling geen beroep kon doen. Immers, vaststaat dat de dochter geen buitenlandse student is.
4.2.5.
Het Hof kan voorts in het midden laten of hetgeen op basis van een buitenlandse studiefinancieringsregeling kon worden geclaimd, voldoende is om alle uitgaven van een fulltimestudent te dekken (hetgeen belanghebbende ontkent) en of de dochter niets op basis van die regeling ontvangen heeft (hetgeen belanghebbende stelt). Dat zijn immers geen voorwaarden die artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001 stelt aan de toepasbaarheid van die bepaling.
4.2.6.
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dochter een beroep op een buitenlandse studiefinancieringsregeling kon doen en dat dus geen recht op aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter bestond.
4.2.7.
Het voorgaande houdt tevens in dat het Hof zich niet hoeft uit te spreken over hetgeen belanghebbende heeft ingebracht om de door hem gestelde uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van de dochter aannemelijk te maken (onder andere verklaringen van de dochter, verklaringen van de moeder en de oma van de dochter, alsmede betalingsbewijzen).
Zoon
4.3.1.
De rechtbank heeft over de door belanghebbende voorgestane aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon als volgt overwogen en beslist:
“9. Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden op grond van artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2014) onder meer niet in aanmerking genomen als de belastingplichtige voor zijn kind recht heeft op kinderbijslag. Aangezien de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikt om te kunnen beoordelen of eiser voor de zoon recht heeft op kinderbijslag, kan de rechtbank niet vaststellen dat de beperking van artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de Wet IB 2001 van toepassing is. Daarom zal worden beoordeeld of eiser op grond van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 recht heeft op aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
10. Gelijk hiervoor is overwogen, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat voor de zoon aan de onder punt 7 genoemde voorwaarden [
Hof: als genoemd in 4.1.1] is voldaan. Eiser heeft een kopie van een verklaring van de moeder van de zoon van 20 augustus 2014 overgelegd, waarin zij verklaart dat zij op 20 augustus 2014 € 1.440 van eiser heeft ontvangen. Zonder nadere objectief verifieerbare gegevens, zoals bankafschriften waaruit blijkt van de ontvangst en de opname van dat geldbedrag, acht de rechtbank deze verklaringen onvoldoende om als bewijs te kunnen dienen om voor aftrek in aanmerking te kunnen komen. Verweerder heeft daarom terecht geen uitgaven voor levensonderhoud voor de zoon in aftrek toegelaten.”
4.3.2.
Met de rechtbank en met inachtneming van het onder 4.1 vermelde toetsingskader, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de zoon in 2014 voor ten minste € 416 per kwartaal heeft onderhouden.
Specifieke zorgkosten (tweede geschilpunt)
4.4.1.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, onder a, van de Wet IB 2001 (in samenhang met artikel 6.1, lid 1, onder d, van die wet) zijn uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp als specifieke zorgkosten aftrekbaar.
4.4.2.
Belanghebbende stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat hij recht heeft op een aftrek zorgkosten ten bedrage van - naar het Hof begrijpt - (€ 789 + € 358,50 = ) € 1.127,50 (vóór aftrek van de drempel). Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt de onder 2.8 bedoelde documenten ingebracht.
4.4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden de zorgkosten niet aannemelijk gemaakt achtte.
4.4.4.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende, die voornoemde aftrekpost in aanmerking genomen wil zien, de bewijslast rust dat de (gestelde) kosten ten bedrage van € 1.127,50 zijn gemaakt (oftewel dat hij uitgaven heeft gedaan voor genees- en heelkundige hulp als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onder a, Wet IB 2001) en dat ze op hem hebben gedrukt (artikel 6.1, lid 1, onder a, Wet IB 2001).
4.4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende slechts voor € 358,50 aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Immers, belanghebbende heeft met de onder 2.8 bedoelde documenten aannemelijk gemaakt dat hij niet meer ziektekosten dan € 634,02 heeft gemaakt en dat daarvan niet meer dan € 358,50 op hem drukten.
Alsdan heeft belanghebbende - gelet op de drempel als bedoeld in artikel 6.20, lid 1, onder b, Wet IB 2001 - recht op aftrek van zorgkosten ten bedrage van (€ 358,50 -/- € 14.568 x 1,65% =) afgerond € 119.
Scholingsuitgaven (derde geschilpunt)
4.5.1.
De rechtbank heeft omtrent het derde geschilpunt (scholingsuitgaven) als volgt overwogen en beslist:
“11. Nu eiser aftrek van scholingsuitgaven claimt, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij hiervoor in aanmerking komt. Daartoe dient eiser enerzijds aannemelijk te maken dat hij een opleiding of studie heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning (artikel 6.27, eerste lid, van de wet IB 2001) en dat de daarvoor gedane scholingsuitgaven op hem drukken (artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001).
12. Eiser heeft rekening overgelegd inhoudende dat hij een cursus SAP HANA heeft gevolgd van € 1379,88. Eiser heeft te zitting verklaard dat hij dit cursusgeld met hulp van zijn moeder heeft betaald en dat de betaling contant heeft plaatsgevonden. Eiser heeft geen objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat het cursusgeld in 2014 is betaald. Voor zover het cursusgeld door zijn moeder is betaald, is bovendien niet voldaan aan de voorwaarde dat de kosten op eiser hebben gedrukt. Verweerder heeft daarom terecht geen scholingsuitgaven in aftrek toegelaten.”
4.5.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven (naar het Hof begrijpt van € 700 + 1.379,88 = € 2.079,88) de onder 2.7.3 en 2.7.4 genoemde documenten ingebracht.
4.5.3.
De inspecteur heeft hierop als volgt gereageerd:
“Belanghebbende heeft thans een factuur [
Hof: het onder 2.7.3 vermelde document] overgelegd. Die wat uiterlijk betreft afwijkt van de eerder [
Hof: bij de rechtbank] overgelegde factuur
(…) bij zowel Google als Bing (levert), de zoekterm "foundation life for the whole" geen onderwijsinstituut op, ook niet nadat daaraan de extra zoekterm "bulgaria" wordt toegevoegd.
Bij intoetsen van het adres op "Google Maps" blijkt de ulitsa Razsadnika een afgelegen, aan een bosrand gelegen, weggetje te zijn, waar men geen opleidingsinstituut zou verwachten (het pand op het satellietbeeld van het betreffende adres is niet groter dan een woning).
Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven.”
Het Hof begrijpt dat de inspecteur hiermee betwist dat het door belanghebbende ingebrachte document (zie 2.7.3) een vertaling bevat van een ‘echte’ factuur voor een cursus van een door belanghebbende aan een opleidingsinstituut gevolgde cursus.
4.5.4.
Als reactie op het standpunt van de inspecteur en om zijn standpunt nader te onderbouwen diende belanghebbende op 15 oktober 2018 (zie onder 1.5.) een “certificaat van Foundation Life for the Whole” in de Bulgaarse taal in cyrillisch schrift in.
4.5.5.
Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat belanghebbende met de ingebrachte documenten (zie 4.5.2 en 4.5.4) niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2014 (€ 700 + € 1.379,88 = ) € 2.079,88 betaald heeft om de cursussen (1) SAP FICO en (2) SAP TFIN HANA te volgen.
4.5.6.
Van belang acht het Hof allereerst dat belanghebbende met betrekking tot de cursus SAP FICO nog niet het begin van enig bewijs dat hij deze cursus heeft gevolgd, heeft ingebracht.
4.5.7.
Specifiek met betrekking tot de cursus SAP TFIN HANA acht het Hof van belang dat belanghebbende naast de vertaling niet tevens de originele factuur van deze cursus heeft ingebracht, noch dat hij een kwitantie van een cashbetaling van € 1.379,88 (zijnde meer dan 10% van het belastbaar inkomen dat belanghebbende heeft aangegeven) heeft overgelegd. Twijfels over de bewijskracht van het ondernemer 2.7.3 ingebrachte document worden nog eens versterkt doordat er tussen de bij de rechtbank en het Hof ingebrachte ‘Invoice’ substantiële verschillen bestaan.
Met betrekking tot het onder 4.5.4 genoemde certificaat (in de Bulgaarse taal in cyrillisch schrift, zonder vertaling) heeft de inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat hij een vertaling nodig heeft om dit document te kunnen begrijpen. Zowel ambtshalve, als gelet op de opmerking van de inspecteur ter zitting, is het Hof van oordeel dat op dit document alleen acht kan worden geslagen indien belanghebbende zorg draagt voor een vertaling. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dit niet nodig te vinden omdat Bulgarije een lidstaat van de Europese Unie is en het Hof zijns inziens stukken in de Bulgaarse taal om die reden diende te accepteren. Naar het oordeel van het Hof is dit standpunt van belanghebbende onjuist (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65).
Het Hof voegt daar ten overvloede nog aan toe dat de eisen van een goede procesorde zich er in casu ook tegen verzet zouden hebben om belanghebbende ter zitting alsnog de gelegenheid te bieden om een vertaling van het certificaat in te brengen. Immers, belanghebbende wist of kon vermoeden dat de inspecteur, noch het Hof de Bulgaarse taal machtig waren en dat een vertaling nodig zou zijn om de productie goed te kunnen beoordelen. Alsdan heeft als uitgangspunt te gelden dat de eisen van een goede procesorde met zich brengen dat belanghebbende spontaan een vertaling van de productie bijvoegt.
In ieder geval acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het genoemde opleidingsinstituut (in september 2014) bestond.
Het Hof kent ook aan de ingebrachte afdrukken van pagina’s van een ‘Handbook’ uit het tweede kwartaal uit 2006 onvoldoende bewijskracht toe.
4.5.8.
Daar komt, ten overvloede, bij dat belanghebbende niet heeft toegelicht op welke wijze, waar en wanneer hij de cursussen gevolgd heeft en waarom hij de cursus SAP TFIN HANA pas in de beroepsfase als aftrekpost heeft geclaimd. Gelet op de twijfel die de inspecteur in zijn verweerschrift (zie 4.5.3) verwoordde had van belanghebbende meer mogen worden verwacht dan hetgeen hij heeft ingebracht en aangevoerd.
4.5.9.
Derhalve is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep gegrond is en dat het door de inspecteur vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd dient te worden tot (€ 14.568 -/- € 119 =) € 14.449.

5.Kosten

Nu belanghebbende in de uitspraak van het Hof met kenmerknummer 18/00172 een kostenvergoeding heeft gekregen, acht het hof (gelet op de samenhang) geen termen aanwezig de inspecteur in belanghebbendes kosten te veroordelen. Nu in deze zaak geen griffierecht is geheven wordt aan het vergoeden van griffierecht niet toegekomen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de Aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.449.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 19 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.