ECLI:NL:GHAMS:2019:1267

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
18/00173
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 14.465. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.

De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van uitgaven voor het levensonderhoud van twee kinderen, die in Bulgarije wonen, en de aftrek van specifieke zorgkosten. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter, omdat zij recht had op een buitenlandse studiefinancieringsregeling in Bulgarije. Het Hof concludeert dat belanghebbende onvoldoende feiten heeft aangevoerd om aan te tonen dat zijn dochter geen aanspraak kon maken op deze regeling.

Wat betreft de zoon oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn zoon in 2013 voor ten minste € 408 per kwartaal heeft onderhouden, waardoor ook hier geen recht op aftrek bestaat. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de bewijslast voor de aftrek van specifieke zorgkosten, omdat de ingediende documenten onvoldoende duidelijkheid boden over de aard van de uitgaven. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00173
19 maart 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 15 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3321 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 januari 2017 voor het jaar 2013 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de Aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.465.
1.2.
De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 7 juli 2017 de Aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 maart 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 5 april 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 15 oktober 2018 en 1 februari 2019 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 26 november 2018 gereageerd op de brief van 15 oktober 2018.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Ter zitting zijn behandeld de hoger beroepen van belanghebbende met de kenmerknummers 18/00172 (IB 2012), 18/00173 (IB 2013), 18/00174 (IB 2014) en 18/00155 (IB 2015). Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. T.V. van der Veen en M. Gomes. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft op 3 april 2014 de aangifte ib/pvv 2013 ingediend. Naast de bijstandsuitkering van de gemeente […] van € 14.465, heeft eiser in deze aangifte als aftrekpost opgenomen:
- kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar: € 1.420.
2. Eiser is de ouder van twee in Bulgarije wonende kinderen:
[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de dochter) en [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de zoon).
Eiser heeft in 2013 de volgende bedragen overgemaakt naar de rekening van zijn dochter:
Datum: bedrag: totaal:
26 februari € 160
27 maart
€ 200
Eerste kwartaal € 360
30 april € 160
24 mei
€ 160
tweede kwartaal € 320
8 juli € 60
2 september € 60
26 september
€ 60
derde kwartaal € 180
12 november € 60
2 december € 60
30 december
€ 60
totaal vierde kwartaal
€ 180
totaal overgemaakt € 1.040 ”
2.2.
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten en vult ze mede gelet op de ontwikkeling van geschil in hoger beroep als volgt aan.
2.3.
De dochter heeft de Bulgaarse nationaliteit, woonde in 2013 reeds jaren in Bulgarije en volgde in het onderhavige jaar een fulltimestudie aan The University of National and World Economy in Sofia (hierna: de UNWE).
2.4.
De dochter heeft op 30 september 2018 onder andere als volgt schriftelijk verklaard:
“ I (…am) at this moment a Master student at University of National and World Economy, with this letter am declaring that during my study in the period since 1sth of October 2011 until now 30th of September 2018 I did not receive any scholarships, accommodations or benefits for my study from any university or any state institution. (…)”
2.5.
Eurydice vermeldt over Bulgarije het volgende op haar website:

Support
  • Grants/scholarshipsare available to full-time students. They are distributed by higher education institutions, taking into account need-based and merit-based criteria. Grant amounts range from BGN 50 to 120.
  • Full-time students who are less than 35 years old can apply for state guaranteed
  • There are no
2.6.
De “HIGHER EDUCATION ACT” van Bulgarije (No. 112/27.12.1995) luidt - voor zover relevant - als volgt:
“Article 70
(1) Students and postgraduates shall be entitled to:
(…)
12. Receive state scholarships or use loans for tuition and support during the course of studies.
(…)
Article 94
(1) Students and postgraduates shall be entitled to apply for scholarships from the state budget, scholarships established by the higher school or scholarships provided by individuals or legal entities.
(2) The amount, terms and conditions for granting scholarships to students and postgraduates under para 1 shall be determined by the Council of Ministers, the Regulations of the higher schools or the will of the donor, respectively.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de Aanslag niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende punten:
(1) Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen als bedoeld in artikel 6.13 Wet IB 2001?
(2) Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek ter zake van specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001?

4.Beoordeling van het geschil

Uitgaven levensonderhoud (eerste geschilpunt)
4.1.1.
Artikel 6.13, lid 1, Wet IB 2001 (tot 1 januari 2015) bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking worden genomen als het uitgaven betreft voor kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt.
4.1.2.
Artikel 6.14 Wet IB 2001 luidde tot 1 januari 2015 onder andere als volgt:
“1. Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
a. de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
(…)
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 (…) of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling [
Hof: hierna ook buitenlandse studiefinancieringsregeling].”
Dochter
4.2.1.
Naar aanleiding van een in hoger beroep bekend geworden feit, namelijk dat de dochter een fulltimestudie in Bulgarije volgde (zie 2.3), stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende op basis van artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001 geen recht heeft op aftrek voor levensonderhoud van de dochter. Immers, aldus de inspecteur, in Bulgarije bestaat een buitenlandse studiefinancieringsregeling en de dochter kon - vanwege het volgen van een fulltimestudie - op die regeling een beroep doen.
4.2.2.
Het Hof stelt voorop dat nu de inspecteur zich op een uitzondering beroept (te weten artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001), hij aannemelijk dient te maken dat een buitenlandse studiefinancieringsregeling bestaat in Bulgarije. In dit verband heeft de inspecteur gewezen op hetgeen op de website van Eurydice staat (zie 2.5). Vervolgens is het aan belanghebbende om zijn standpunt dat een dergelijke regeling niet bestaat, dan wel dat zijn dochter geen recht heeft op een tegemoetkoming op basis van die regeling, nader te onderbouwen. In dit verband heeft belanghebbende (1) gewezen op de onder 2.6 weergegeven artikelen, daaraan toegevoegd (2) dat er geen buitenlandse studiefinancieringsregeling in Bulgarije bestaat, (3) dat de dochter op de regelingen die er bestonden geen beroep kon doen, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed, (4) dat de in Bulgarije bestaande regeling geen adequate tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud bood, en tot slot (5) dat de dochter geen bedragen uit hoofde van een regeling voor studiefinanciering heeft ontvangen.
4.2.3.
Gezien de tekst op de website van Eurydice, waarnaar de inspecteur heeft verwezen (zie 2.5) en in aanmerking genomen dat uit de regeling waarop belanghebbende zich beroept (zie 2.6) niet volgt dat er geen buitenlandse studiefinancieringsregeling in Bulgarije bestaat - integendeel volgens de onder 2.6 vermelde bepalingen hebben studenten in Bulgarije in beginsel juist recht op ‘scholarships’ en ‘loans’ - is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat er in Bulgarije een buitenlandse studiefinancieringsregeling bestaat.
4.2.4.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat zijn dochter op die in Bulgarije bestaande studiefinancieringsregeling geen beroep kon doen. Dat buitenlandse studenten (‘foreign students’) - aldus belanghebbende in zijn hoger beroepschrift - vanaf hun eerste studiejaar slechts onder de voorwaarde dat zij (hoge) studieresultaten behalen recht hebben op studiefinanciering, leidt niet tot het oordeel dat de dochter op die regeling geen beroep kon doen. Immers, vaststaat dat de dochter geen buitenlandse student is.
4.2.5.
Het Hof kan voorts in het midden laten of hetgeen op basis van een buitenlandse studiefinancieringsregeling kon worden geclaimd voldoende is om alle uitgaven van een fulltimestudent te dekken (hetgeen belanghebbende ontkent) en of de dochter niets op basis van die regeling ontvangen heeft (hetgeen belanghebbende stelt). Dat zijn immers geen voorwaarden die artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001 stelt aan de toepasbaarheid van die bepaling.
4.2.6.
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dochter een beroep op een buitenlandse studiefinancieringsregeling kon doen en dat dus geen recht op aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter bestond.
4.2.7.
Het voorgaande houdt tevens in dat het Hof zich niet hoeft uit te spreken over hetgeen belanghebbende heeft ingebracht om de door hem gestelde uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van de dochter aannemelijk te maken (onder andere verklaringen van de dochter, verklaringen van de moeder en de oma van de dochter, alsmede betalingsbewijzen).
Zoon
4.3.1.
De rechtbank heeft over de door belanghebbende voorgestane aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon als volgt overwogen en beslist:
“8. Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden op grond van artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2013) onder meer niet in aanmerking genomen als de belastingplichtige voor zijn kind recht heeft op kinderbijslag. Aangezien de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikt om te kunnen beoordelen of eiser voor de zoon recht heeft op kinderbijslag, kan de rechtbank niet vaststellen dat de beperking van artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de Wet IB 2001 van toepassing is. Daarom zal worden beoordeeld of eiser op grond van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 recht heeft op aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
9. Gelijk hiervoor is overwogen, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat voor de zoon aan de onder punt 6 genoemde voorwaarden [
Hof: als genoemd in 4.1.1] is voldaan. Eiser heeft een kopie van een op 1 maart 2013 met zijn moeder gesloten overeenkomst van geldlening overgelegd, waarin zijn moeder hem € 1.500 leent ten behoeve van het levensonderhoud van haar kleinzoon. Voorts heeft eiser een kopie van een verklaring van de moeder van de zoon van 3 maart 2013 overgelegd, waarin zij verklaart dat zij op 3 maart 2013 € 1.440 van eiser heeft ontvangen. Zonder nadere objectief verifieerbare gegevens, zoals bankafschriften waaruit blijkt van de ontvangst en de opname van die geldbedragen, acht de rechtbank deze verklaringen onvoldoende om als bewijs te kunnen dienen om voor aftrek in aanmerking te kunnen komen. Verweerder heeft daarom terecht geen uitgaven voor levensonderhoud voor de zoon in aftrek toegelaten.”
4.3.2.
Met de rechtbank en met inachtneming van het onder 4.1.1 vermelde toetsingskader, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de zoon in 2013 voor ten minste € 408 per kwartaal heeft onderhouden.
Specifieke zorgkosten (tweede geschilpunt)
4.4.1.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, onder a, Wet IB 2001 (in samenhang met artikel 6.1, lid 1, onder d, van die wet) zijn uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp als specifieke zorgkosten aftrekbaar.
4.4.2.
Belanghebbende stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat hij recht heeft op vorenbedoelde aftrek. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een overzicht van zijn in Bulgarije gemaakte zorgkosten ingebracht. Dit overzicht bevat een “Specificatie van (...) nota’s” (bijlage bij nader stuk van 25 maart 2018) betreffende
(a) twee huisartsenbezoeken (van respectievelijk € 30 en € 20), (b) recepten en apotheek, alsmede (c) ‘verblijven en verzorging’; in totaal € 259,50. Bij dit overzicht zijn 4 pagina’s gevoegd in de Bulgaarse taal in cyrillisch schrift.
4.4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt (i) dat geen sprake is van wegens ziekte of invaliditeit gedane uitgaven (de in de Bulgaarse taal in cyrillisch schrift opgestelde documenten bieden geen duidelijkheid hierover, aldus de inspecteur) en voorts voor het geval daarvan wel sprake is (ii) dat de gestelde ziektekosten - zo begrijpt het Hof - behoren tot het zogenaamde basispakket uit de Zorgverzekeringswet en derhalve vergoed worden door belanghebbendes ziektekostenverzekeraar. Hetgeen betekent dat de kosten niet op belanghebbende hebben gedrukt.
4.4.4.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende, die voornoemde aftrekpost in aanmerking genomen wil zien, de bewijslast rust dat de (gestelde) kosten ten bedrage van € 259,50 zijn gemaakt (oftewel dat hij uitgaven heeft gedaan voor genees- en heelkundige hulp als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onder a, Wet IB 2001) en dat ze op hem hebben gedrukt (artikel 6.1, lid 1, onder a, Wet IB 2001).
4.4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van op hem drukkende kosten.
De blote stelling van belanghebbende dat sprake is van niet-vergoede zorgkosten, acht het Hof, zonder nadere onderbouwing (bijvoorbeeld in de vorm van een vergoedingenoverzicht van de zorgverzekeraar) die ontbreekt, onvoldoende.
4.4.6.
Het voorgaande geldt eens te meer, nu redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat belanghebbendes uitgaven voor het bezoek aan de huisarts (van in totaal € 50) in ieder geval tot het basispakket behoren. Dit betekent dat van de opgevoerde kosten zeker is dat € 50 niet op belanghebbende heeft gedrukt. Alsdan heeft belanghebbende - gelet op de drempel als bedoeld in artikel 6.20, lid 1, onder b, Wet IB 2001 - geen recht op aftrek van zorgkosten omdat het restant zorgkosten (€ 259,50 -/- € 50 = € 209,50) minder bedraagt dan de drempel van (€ 14.465 x 1,65% =) € 238.
4.4.7.
Voorts merkt het Hof op dat de documenten waarnaar belanghebbende mede verwijst in de Bulgaarse taal in cyrillisch schrift (zonder vertaling) zijn overgelegd. Dienaangaande heeft de inspecteur gesteld dat deze daarom geen althans onvoldoende duidelijkheid geven omtrent de aard van de uitgaven. Zowel ambtshalve, als gelet op de opmerking van de inspecteur, is het Hof van oordeel dat op deze documenten alleen acht kan worden geslagen indien belanghebbende zorg draagt voor een vertaling. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dit niet nodig te vinden omdat Bulgarije een lidstaat van de Europese Unie is en het Hof zijns inziens stukken in de Bulgaarse taal om die reden diende te accepteren. Naar het oordeel van het Hof is dit standpunt van belanghebbende onjuist (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65).
Het Hof voegt daar ten overvloede nog aan toe dat de eisen van een goede procesorde zich er in casu ook tegen verzet zouden hebben om belanghebbende ter zitting alsnog de gelegenheid te bieden om een vertaling van de documenten in te brengen. Immers, belanghebbende wist of kon vermoeden dat de inspecteur, noch het Hof de Bulgaarse taal machtig waren en dat een vertaling nodig zou zijn om de producties goed te kunnen beoordelen. Alsdan heeft als uitgangspunt te gelden dat de eisen van een goede procesorde met zich brengen dat belanghebbende spontaan een vertaling van deze producties bijvoegt.
Slotsom
4.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 19 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.