ECLI:NL:GHAMS:2019:1266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
18/00172
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitgaven voor levensonderhoud en scholingsuitgaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.090. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag. De rechtbank oordeelde in eerste instantie dat het beroep van belanghebbende gegrond was en verlaagde de aanslag tot € 12.735. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld op zitting, waar belanghebbende en de inspecteur vertegenwoordigd waren.

De centrale geschilpunten in hoger beroep waren of belanghebbende recht had op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen en scholingsuitgaven. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht had gesteld dat de dochter van belanghebbende, die in Bulgarije studeerde, aanspraak kon maken op een buitenlandse studiefinancieringsregeling, waardoor de uitgaven voor haar levensonderhoud niet aftrekbaar waren. Ook de aftrek van scholingsuitgaven werd afgewezen, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij deze uitgaven daadwerkelijk had gedaan. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de vermindering van de aanslag en verlaagde deze tot € 12.728. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3,22.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00172
19 maart 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 15 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3320 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 januari 2017 voor het jaar 2012 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de Aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.090. Daarbij is bij beschikking € 99 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 7 juli 2017 de Aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 19 juli 2017 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 maart 2018 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag ib/pvv 2012 tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 12.735 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 12,60.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 5 april 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 15 oktober 2018 en 1 februari 2019 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 26 november 2018 gereageerd op de brief van 15 oktober 2018.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Ter zitting zijn behandeld belanghebbendes hoger beroepen met de kenmerknummers 18/00172 (IB 2012), 18/00173 (IB 2013), 18/00174 (IB 2014) en 18/00155 (IB 2015). Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. T.V. van der Veen en M. Gomes. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft op 24 mei 2013 de aangifte ib/pvv 2012 ingediend. Naast de bijstandsuitkering van de gemeente […] van € 13.090, heeft eiser in zijn aangifte de volgende aftrekposten opgenomen:
- kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar: € 1.420
- studiekosten en andere scholingsuitgaven:
totaal scholingsuitgaven belastingplichtige € 1.250
drempel scholingsuitgaven belastingplichtige € 500
€ 750
Totaal persoonsgebonden aftrek: € 2.170.
2. Eiser is de vader van twee in Bulgarije wonende kinderen:
[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de dochter) en [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de zoon).
Eiser heeft in 2012 de volgende bedragen overgemaakt naar de rekening van zijn dochter:
Datum: bedrag: totaal:
17 juli € 100
10 september € 150
Totaal derde kwartaal € 250
3 oktober € 150
25 oktober € 150
26 november € 150
20 december € 170
totaal vierde kwartaal
€ 620
totaal overgemaakt € 870”
2.2.
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten en vult ze mede gelet op de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep als volgt aan.
2.3.
De dochter heeft de Bulgaarse nationaliteit, woonde in 2012 reeds jaren in Bulgarije en volgde in het onderhavige jaar een fulltimestudie aan The University of National and World Economy in Sofia (hierna: de UNWE ).
2.4.
De dochter heeft op 30 september 2018 onder andere als volgt schriftelijk verklaard:
“ I (…am) at this moment a Master student at University of National and World Economy , with this letter am declaring that during my study in the period since 1sth of October 2011 until now 30th of September 2018 I did not receive any scholarships, accommodations or benefits for my study from any university or any state institution. (…)”
2.5.
Eurydice vermeldt over Bulgarije het volgende op haar website:

Support
  • Grants/scholarshipsare available to full-time students. They are distributed by higher education institutions, taking into account need-based and merit-based criteria. Grant amounts range from BGN 50 to 120.
  • Full-time students who are less than 35 years old can apply for state guaranteed
  • There are no
2.6.
De “HIGHER EDUCATION ACT” van Bulgarije (No. 112/27.12.1995) luidt - voor zover relevant - als volgt:
“Article 70
(1) Students and postgraduates shall be entitled to:
(…)
12. Receive state scholarships or use loans for tuition and support during the course of studies.
(…)
Article 94
(1) Students and postgraduates shall be entitled to apply for scholarships from the state budget, scholarships established by the higher school or scholarships provided by individuals or legal entities.
(2) The amount, terms and conditions for granting scholarships to students and postgraduates under para 1 shall be determined by the Council of Ministers, the Regulations of the higher schools or the will of the donor, respectively.”
2.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een document overlegd met de volgende tekst (de Bulgaarse tekst in het cyrillisch schrift heeft het Hof vervangen door *****):
“***** / foundation Life for the Whole*****/ Invoice
***** /number : […]
***** / type: *****/ Original
***** / data: 04-09-2012
***** / client: [belanghebbende]
***** / Recipient : [belanghebbende]
BSN: […]
[adres]
[adres]
[adres]
*****/ Subject of order
***** SAP HANA /
Intensive course of SAP HANA
***** / Amount
1250,00 *****/ Euro
***** / VAT 20%
***** / Total amount:
1250,00 ***** /Euro
***** / Method of payment: ***** / cash
***** / Business address of the provider
***** /address : ***** 11 / Sofia , Razsadnika 11 , Bulgaria
***** / [naam persoon]
*****/ Bulstat: […]
*****/created by: *****/ [naam persoon] ”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is op welk bedrag de Aanslag dient te worden vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende punten:
(1) Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen als bedoeld in artikel 6.13 Wet IB 2001?
(2) Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek ter zake van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 Wet IB 2001?
(3) Heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling terecht beperkt tot € 12,60?
Aanvankelijk was in hoger beroep ook in geschil of belanghebbende recht had op een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur de door belanghebbende - eerst in hoger beroep - geclaimde zorgkosten (te weten tandartskosten), na overlegging van een factuur en betaalbewijzen, ten bedrage van alsnog € 222 geaccepteerd en daarvan - na aftrek van de drempel als bedoeld in artikel 6.20, lid 1, onder b, Wet IB 2001 - voor (€ 222 -/- € 13.090 x 1,65% =) € 7 in aftrek toegelaten. De inspecteur concludeerde om die reden tot gegrondbevinding van het hoger beroep en vermindering van het door de rechtbank vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning met € 7.

4.Beoordeling van het geschil

Uitgaven levensonderhoud (eerste geschilpunt)
4.1.1.
Artikel 6.13, lid 1, Wet IB 2001 (tekst tot 1 januari 2015) bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking worden genomen als het uitgaven betreft voor kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt.
4.1.2.
Artikel 6.14 Wet IB 2001 luidde tot 1 januari 2015 onder andere als volgt:
“1. Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
a. de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
(…)
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 (…) of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling [
Hof: hierna ook buitenlandse studiefinancieringsregeling].”
Dochter
4.2.1.
Naar aanleiding van een eerst in de hoger beroepsfase naar voren gekomen feit, te weten dat de dochter een fulltimestudie in Bulgarije volgde (zie 2.3), stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende op basis van artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001 geen recht heeft op aftrek voor levensonderhoud van de dochter. Immers, aldus de inspecteur, in Bulgarije bestaat een buitenlandse studiefinancieringsregeling en de dochter kon - vanwege het volgen van een fulltimestudie - op die regeling een beroep doen.
4.2.2.
Het Hof stelt voorop dat nu de inspecteur zich op een uitzondering beroept (te weten artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001), hij aannemelijk dient te maken dat een buitenlandse studiefinancieringsregeling bestaat in Bulgarije. In dit verband heeft de inspecteur gewezen op hetgeen op de website van Eurydice staat (zie 2.5). Vervolgens is het aan belanghebbende om zijn standpunt dat een dergelijke regeling niet bestaat, dan wel dat zijn dochter geen recht heeft op een tegemoetkoming op basis van die regeling, nader te onderbouwen. In dit verband heeft belanghebbende (1) gewezen op de onder 2.6 weergegeven artikelen, daaraan toegevoegd (2) dat er geen buitenlandse studiefinancieringsregeling in Bulgarije bestaat, (3) dat de dochter op de regelingen die er bestonden geen beroep kon doen, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed, (4) dat de in Bulgarije bestaande regeling geen adequate tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud bood, en tot slot (5) dat de dochter geen bedragen uit hoofde van een regeling voor studiefinanciering heeft ontvangen.
4.2.3.
Gezien de tekst op de website van Eurydice, waarnaar de inspecteur heeft verwezen (zie 2.5) en in aanmerking genomen dat uit de regeling waarop belanghebbende zich beroept (zie 2.6) niet volgt dat er geen buitenlandse studiefinancieringsregeling in Bulgarije bestaat - integendeel volgens de onder 2.6 vermelde bepalingen hebben studenten in Bulgarije in beginsel juist recht op ‘scholarships’ en ‘loans’ - is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat er in Bulgarije een buitenlandse studiefinancieringsregeling bestaat.
4.2.4.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat zijn dochter op die in Bulgarije bestaande studiefinancieringsregeling geen beroep kon doen. Dat buitenlandse studenten (‘foreign students’) - aldus belanghebbende in zijn hoger beroepschrift - vanaf hun eerste studiejaar slechts onder de voorwaarde dat zij (hoge) studieresultaten behalen recht hebben op studiefinanciering, leidt niet tot het oordeel dat de dochter op die regeling geen beroep kon doen. Immers, vaststaat dat de dochter geen buitenlandse student is.
4.2.5.
Het Hof kan voorts in het midden laten of hetgeen op basis van een buitenlandse studiefinancieringsregeling kon worden geclaimd, voldoende is om alle uitgaven van een fulltimestudent te dekken (hetgeen belanghebbende ontkent) en of de dochter niets op basis van die regeling ontvangen heeft (hetgeen belanghebbende stelt). Dat zijn immers geen voorwaarden die artikel 6.14, lid 1, onder c, Wet IB 2001 stelt aan de toepasbaarheid van die bepaling.
4.2.6.
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dochter een beroep op een buitenlandse studiefinancieringsregeling kon doen en dat dus geen recht op aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter bestond.
4.2.7.
Het voorgaande houdt tevens in dat het Hof zich niet hoeft uit te spreken over hetgeen belanghebbende heeft ingebracht om de door hem gestelde uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van de dochter aannemelijk te maken (onder andere verklaringen van de dochter, verklaringen van de moeder en oma van de dochter, alsmede betalingsbewijzen).
Zoon
4.3.1.
De rechtbank heeft over de door belanghebbende voorgestane aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon als volgt overwogen en beslist:
“9. Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden op grond van artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) onder meer niet in aanmerking genomen als de belastingplichtige voor zijn kind recht heeft op kinderbijslag. Aangezien de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikt om te kunnen beoordelen of eiser voor de zoon recht heeft op kinderbijslag, kan de rechtbank niet vaststellen dat de beperking van artikel 6.14, eerste lid, en onder a, van de Wet IB 2001 van toepassing is. Daarom zal worden beoordeeld of eiser op grond van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 recht heeft op aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
10. Gelijk hiervoor is overwogen, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat voor de zoon aan de onder punt 6 genoemde voorwaarden [
Hof: als genoemd in 4.1.1] is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de zoon in 2012 voor ten minste € 408 per kwartaal heeft onderhouden. Eiser heeft blijkens de meest recente aangifte ib/pvv 2012 die hij met zijn beroepschrift heeft meegestuurd € 360 per kwartaal bijgedragen aan kosten voor levensonderhoud van de zoon. Verweerder heeft daarom terecht geen uitgaven voor levensonderhoud voor de zoon in aftrek toegelaten.”
4.3.2.
Met de rechtbank en met inachtneming van het onder 4.1.1 vermelde toetsingskader, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de zoon in 2012 voor ten minste € 408 per kwartaal heeft onderhouden.
Scholingsuitgaven (tweede geschilpunt)
4.4.1.
De rechtbank heeft omtrent het tweede geschilpunt (scholingsuitgaven) als volgt overwogen en beslist:
“11. Nu eiser aftrek van scholingsuitgaven claimt, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij hiervoor in aanmerking komt. Daartoe dient eiser enerzijds aannemelijk te maken dat hij een opleiding of studie heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning (artikel 6.27, eerste lid, van de wet IB 2001) en dat de daarvoor gedane scholingsuitgaven op hem drukken (artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001). Met de enkele stelling dat hij in 2012 in Bulgarije een onderdeel van de opleiding “SAP HANA” heeft gevolgd, heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Verweerder heeft de aftrek voor scholingsuitgaven terecht geweigerd.”
4.4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven, de volgende documenten ingebracht:
  • afdrukken van 4 pagina’s van een e-book uit 2015 (of later) van SAP HANA, te weten (1) van het voorblad, (2) van de eerste pagina met het opschrift ‘About the Tutorial’, en (3) van de volgende twee pagina’s die een inhoudsopgave bevatten.
  • Het onder 2.7 bedoelde document, dat volgens belanghebbende de vertaling is van een factuur van Foundation Life for the Whole van 4 september 2012, en waaruit zou blijken dat belanghebbende voor een ‘intensive course’ SAP HANA € 1.250 cash heeft betaald.
4.4.3.
De inspecteur heeft hierop als volgt gereageerd:
“Belanghebbende heeft thans een factuur [
Hof: het onder 2.7 vermelde document] overgelegd. (…) bij zowel Google als Bing (levert), de zoekterm "foundation life for the whole" geen onderwijsinstituut op, ook niet nadat daaraan de extra zoekterm "bulgaria" wordt toegevoegd.
Bij intoetsen van het adres op "Google Maps" blijkt de ulitsa Razsadnika een afgelegen, aan een bosrand gelegen, weggetje te zijn, waar men geen opleidingsinstituut zou verwachten (het pand op het satellietbeeld van het betreffende adres is niet groter dan een woning).
Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven.”
Het Hof begrijpt dat de inspecteur hiermee betwist dat het door belanghebbende ingebrachte document (zie 2.7) een vertaling bevat van een ‘echte’ factuur voor een cursus van een door belanghebbende aan een opleidingsinstituut gevolgde cursus.
4.4.4.
Als reactie op het standpunt van de inspecteur en om zijn standpunt nader te onderbouwen diende belanghebbende op 15 oktober 2018 een “certificaat van Foundation Life for the Whole” in de Bulgaarse taal in cyrillisch schrift.
4.4.5.
Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat belanghebbende met de ingebrachte documenten (zie 4.4.2 en 4.4.4) niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2012 € 1.250 betaald heeft om de cursus SAP HANA te volgen. Van belang acht het Hof dat belanghebbende naast de vertaling niet tevens de originele factuur heeft ingebracht, noch dat hij een kwitantie van een cash betaling van € 1.250 (zijnde meer dan 10% van het belastbaar inkomen dat belanghebbende heeft aangegeven) heeft overgelegd.
Met betrekking tot het onder 4.4.4 genoemde certificaat (in de Bulgaarse taal in cyrillisch schrift, zonder vertaling) heeft de inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat hij een vertaling nodig heeft om dit document te kunnen begrijpen. Zowel ambtshalve, als gelet op de opmerking van de inspecteur ter zitting, is het Hof van oordeel dat op dit document alleen acht kan worden geslagen indien belanghebbende zorg draagt voor een vertaling. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dit niet nodig te vinden omdat Bulgarije een lidstaat van de Europese Unie is en het Hof zijns inziens stukken in de Bulgaarse taal om die reden diende te accepteren. Naar het oordeel van het Hof is dit standpunt van belanghebbende onjuist (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65).
Het Hof voegt daar ten overvloede nog aan toe dat de eisen van een goede procesorde zich er in casu ook tegen verzet zouden hebben om belanghebbende ter zitting alsnog de gelegenheid te bieden om een vertaling van het certificaat in te brengen. Immers belanghebbende wist of kon vermoeden dat de inspecteur, noch het Hof de Bulgaarse taal machtig waren en dat een vertaling nodig zou zijn om de productie goed te kunnen beoordelen. Alsdan heeft als uitgangspunt te gelden dat de eisen van een goede procesorde met zich brengen dat belanghebbende spontaan een vertaling van de productie bijvoegt.
In ieder geval acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het genoemde opleidingsinstituut (in september 2012) bestond. Het Hof kent ook aan de ingebrachte afdrukken van pagina’s van een e-book uit 2015 onvoldoende bewijskracht toe.
Tot slot acht het Hof van betekenis dat belanghebbende niet heeft toegelicht op welke wijze, waar en wanneer hij de cursus gevolgd heeft. Gelet op de twijfel die de inspecteur in zijn verweerschrift (zie 4.4.3) verwoordde had van belanghebbende meer mogen worden verwacht dan hetgeen hij heeft ingebracht en aangevoerd.
Derhalve is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van aftrekbare scholingsuitgaven.
De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling (derde geschilpunt)
4.5.1.
De rechtbank heeft de proceskostenveroordeling als volgt onderbouwd:
“3. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft daartoe € 25,20 aan reiskosten met de auto opgegeven, omdat hij vanwege zijn gezondheid geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is voor de vergoeding van reiskosten artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepaling schrijft de volgende tarieven voor: reiskosten per openbaar vervoer laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per km als openbaar vervoer niet (voldoende) mogelijk is. De openbaar vervoer reisplanner “9292” berekent € 12,46 (= 2 x € 6,23) als reiskosten met openbaar vervoer vanaf eisers woonadres naar de rechtbank en vice versa. De ANWB-reisplanner berekent 22,5 km als reisafstand tussen eisers woonadres en de rechtbank. Uitgaande van een kilometervergoeding van € 0,28 per km, bedraagt de kilometervergoeding € 2,60 (2 x 22,5 km x € 0,28 per km). Nu ter zitting aan eiser is toegezegd dat de hoogste kostenvergoeding van beide varianten aan hem zou worden toegekend, stelt de rechtbank de reiskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 12,60.”
4.5.2.
Belanghebbende acht de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling te laag. Hij wenst een kostenvergoeding voor “vier keer de reis naar Haarlem, parkeer kosten, en de kosten van het beroep en hoger beroep”.
4.5.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste proceskostenveroordeling uitgesproken. Belanghebbende heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij recht zou hebben op vier keer vervoerskosten. Met betrekking tot de overige door belanghebbende genoemd kosten geldt dat deze - op de hierna onder 6.1 genoemde gronden - niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep gegrond is en dat het door de rechtbank vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning verlaagd dient te worden tot (€ 12.735 -/- € 7 =) € 12.728.

5.Kosten

5.1.
Omdat het hoger beroep gegrond is, zijn in beginsel termen aanwezig de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 Awb te veroordelen in de (proces)kosten van belanghebbende. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
5.2.
De door belanghebbende in zijn hoger beroepschrift genoemde kosten (zie onder meer 5.1.2) zijn, met uitzondering van de reiskosten per openbaar vervoer van zijn woonadres naar het Paleis van Justitie te Amsterdam, niet opgenomen in evenvermeld artikel 1 van het Besluit en komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
5.3.
Derhalve acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in belanghebbendes kosten van openbaar vervoer (woonadres - Paleis van Justitie). Het Hof bepaalt de kosten openbaar vervoer met behulp van de reisplanner “9292” en stelt die kosten vast op € 3,22.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de rechtbankuitspraak, uitsluitend voor wat betreft de vermindering van de Aanslag en de dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente;
  • verlaagt de Aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.728 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3,22; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door hem ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 126.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali,
leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 19 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.