Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 4betoogt [appellant] dat door de ledenvergadering niet is besloten het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen, omdat dit besluit niet met de vereiste statutaire meerderheid is genomen. Of de vereiste meerderheid aanwezig was en het besluit achteraf ongeldig was doet er echter niet aan af dat het besluit wel als zodanig is genomen, zoals ook kenbaar gemaakt aan [appellant] . Het hof ziet geen reden de formulering van rechtsoverweging 2.6 aan te passen. Met
de grieven 5 en 6richt [appellant] zich tegen de formulering van de uitgangspunten in de rechtsoverwegingen 2.8 en 2.4. In het onderstaande is daarmee rekening gehouden. Voor het overige zijn deze feiten niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
(bevoegdheden en taken bestuur).
3.Beoordeling
geen grief 1geformuleerd. Voor zover hij er over klaagt dat de voorzieningenrechter geen proces-verbaal heeft opgemaakt heeft [appellant] daaraan geen duidelijke conclusie verbonden.
Grief 2houdt in dat er geen rechtsgeldig bestuur was en bij afwezigheid van een rechtsgeldig bestuursbesluit de inleidende dagvaarding nietig. Ter toelichting stelt [appellant] dat de bestuurders niet op statutaire wijze aan de macht zijn gekomen. Verder waren zij (ver) over hun benoemingsduur heen en hebben zij daarom hun positie al lang geleden verloren. Volgens de statuten wordt een bestuurslid immers voor de periode van één jaar benoemd en dient er jaarlijks in de maand september een algemene ledenvergadering (ALV) te worden gehouden waarbij de decharge van zittende bestuursleden en verkiezing en installatie van de nieuwe aan de orde komt. Alle besluiten van de bestuursleden waren daarom nietig, net als het besluit om [appellant] te dagvaarden.
grieven 3 en 4houden in dat de voorzieningenrechter ten onrechte is uitgegaan van een geldige dagvaarding voor zover het betreft de vordering tot ontruiming, althans is ten onrechte aangenomen dat het bestuur gemandateerd was tot het namens de Vereniging instellen van die vordering. Ter toelichting voert [appellant] aan dat aan die vordering ten grondslag ligt dat zijn lidmaatschap van de Vereniging is beëindigd maar dat daarvan in werkelijkheid geen sprake is. Immers op de vergadering van 21 juni 2017 was niet het vereiste statutaire statutair vereiste minimum aantal leden aanwezig om hem als lid te royeren. Op de vergadering van 7 oktober 2017 is dit onderwerp niet meer geagendeerd, maar een ander onderwerp, te weten kort gezegd de rechter te vragen hem de verplichtingen op te leggen op tijd te betalen, zich niet met bouw en onderhoud van het pand te bemoeien en geen contact met derden op te nemen over zaken die de Vereniging en haar leden aangaan, onder oplegging van een dwangsom. Als het bestuur het lidmaatschap van [appellant] op die vergadering opnieuw aan de orde had willen stellen, had zij [appellant] conform de statuten voor die vergadering moeten oproepen, hetgeen niet is gebeurd. Ook had hij dan in de gelegenheid moeten worden gesteld het woord te voeren, hetgeen evenmin is gebeurd, aldus [appellant] .
grief 11aan dat een lid aan wie een ruimte is toegewezen niet ontruimd kan worden als de ledenvergadering een voorstel van het bestuur om hem als lid te royeren verworpen heeft en hij nog steeds lid is, zijnde in strijd met artikel 6 van de statuten, maar niet is onderbouwd waarom deze bepaling er op zichzelf in de weg aan zou kunnen staan dat het bestuur een vordering bij de rechter instelt om tot ontruiming te komen. Aan die bevoegdheid doet artikel 6 van de statuten niet af. Reeds daarom falen deze grieven.
kan volgen, berust op deze overweging dat een aantal tegenstemmers wel voor opzegging c.q. schorsing was, maar niet voor uithuiszetting. De PV kan dus ook besluiten een sanctie tegen [appellant] deJ te treffen wegens het niet-nakomen van de in 2015 en 2016 gemaakte afspraken en tegelijk garanties te bedingen die herhaling (van zowel het niet-nakomen van afspraken als het opnieuw moeten opstarten van een opzeggingsprocedure) voorkomen.
grief 7betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zware beschuldigingen aan het adres van de Vereniging heeft geuit zonder dat daartoe door hem enig bewijs is aangedragen. Volgens hem heeft hij het schenden van de statuten met meerdere voorbeelden aangetoond.
Grief 8houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] jegens de Vereniging zijn recht op vrije meningsuiting heeft misbruikt en haar goede naam op onaanvaardbare wijze heeft geschaad. Volgens [appellant] komt hij slechts op voor de Vereniging, het complex en het algemeen belang. De voorzieningenrechter heeft een onjuiste afweging van de door de artikelen 8 en 10 EVRM beschermde belangen gemaakt, nog daargelaten dat de individuele personen die volgens de Vereniging op onterechte wijze in de goede naam zijn aangetast niet zelf als partij in deze procedure zijn verschenen. Ook zijn de uitlatingen in zijn brief van 18 september 2017 ten onrechte aangemerkt als uitlatingen die kunnen worden aangemerkt als toerekenbare tekortkomingen in de huurrelatie die een ontbinding en ontruiming zouden rechtvaardigen, zo stelt [appellant] met
grief 9. Volgens hem heeft de ledenvergadering juist geen mandaat gegeven over te gaan tot beëindiging van de huurovereenkomst en de ontruiming, maar alleen tot een vordering tot handhaving van de in 2015 met hem gemaakte afspraken. Bovendien is de bewuste brief ondertekend door ook anderen, die niet juridisch zijn aangesproken op een tekortkoming. Dit is willekeur, aldus [appellant] , en het gelijkheidsbeginsel verzet zich ertegen alleen hem in kort geding aan te spreken. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de e-mail van 21 januari 2018, zo houdt
grief 10in. Die e-mail houdt geen nieuwe uitlatingen in en kon ook niet leiden tot een vordering tot ontruiming, die de ledenvergadering ook voordien niet wenste. De vordering is onterecht toegewezen (
grieven 12 en 14) en daarbij is ten onrechte een spoedeisend belang aangenomen (
grief 13) omdat [appellant] er aanspraak op heeft gemaakt het geschil aan drie scheidslieden voor te leggen onder inroeping van artikel 44 statuten en bereid is geweest tot de uitspraak van hen zich van uitlatingen zoals omschreven in onderdeel A van het petitum te onthouden.