ECLI:NL:GHAMS:2019:1107

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
200.211.327/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging leaseovereenkomsten en verjaringstermijn in effectenleasezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van leaseovereenkomsten tussen de appellant en Dexia Nederland B.V. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Maliepaard, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van de zaak betreft de vraag of het beroep op vernietiging van de leaseovereenkomsten op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW verjaard is. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de vernietigingsbevoegdheid was verjaard, maar het hof heeft dit oordeel herzien. Het hof oordeelde dat de appellant en zijn echtgenote, die de leaseovereenkomsten had vernietigd, niet eerder op de hoogte waren van de overeenkomsten dan drie jaar voor de vernietigingsbrief van 25 juli 2005. Het hof heeft vastgesteld dat de inleidende dagvaarding in een collectieve procedure de verjaringstermijn heeft gestuit. Het hof heeft de vordering van de appellant tot vernietiging van de leaseovereenkomsten toegewezen en Dexia veroordeeld tot terugbetaling van de door de appellant betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het geding zijn voor Dexia, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.211.327/01
zaaknummer rechtbank : 4050592 DX EXPL 15-48
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 april 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 februari 2017 in hoger beroep gekomen van (mede gezien de memorie van grieven) de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 28 juli 2016 (hierna: het tussenvonnis) en 15 december 2016 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] en Dexia als verzoekers in een procedure op de voet van art. 96 Rv. Partijen hebben hun gezamenlijke verzoek toegespitst op de vraag of het beroep op vernietiging ex art. 1:88 BW jo art.1:89 BW ter zake de leaseovereenkomsten is verjaard. Partijen hebben zich daarbij uitdrukkelijk het recht voorbehouden om in hoger beroep te komen van de uitspraak van de kantonrechter.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating van [appellant] , met producties;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden vonnissen zal vernietigen, met uitzondering van de daarin opgenomen verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst met nummer [nummer 1] en de verlengingsovereenkomsten met nummers [nummer 2] en [nummer 3] zijn vernietigd en met uitzondering van hetgeen daarin is opgenomen over de betalingsverplichtingen van Dexia die daaruit voortvloeien, en alsnog voor recht zal verklaren dat - zo volgt uit de grieven - ook de oorspronkelijke leaseovereenkomsten met nummers [nummer 2] en [nummer 3] rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen is betaald onder deze overeenkomsten, met rente. Het vorenstaande met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in het appel, althans dit zal verwerpen en de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van zijn stellingen.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.6, feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Boordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op de volgende leaseovereenkomsten, aangegaan tussen [appellant] en (een rechtsvoorgangster van) Dexia: Winstverdubbelaar van 25 april 1997 met contractnummer [nummer 2] , Winstverdriedubbelaar van 9 juli 1999 met contractnummer [nummer 3] en Troefplan van 28 maart 2001 met contractnummer [nummer 1] (hierna: de leaseovereenkomsten dan wel respectievelijk leaseovereenkomst I, II en III). De leaseovereenkomsten I en II zijn na afloop van de looptijd verlengd. De echtgenote van [appellant] - [X] (hierna: [X] ) - heeft bij brieven van 1 april 2003 en 25 juli 2005 de leaseovereenkomsten vernietigd met een beroep op art. 1:89 BW.
3.3
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. [X] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4
Uit art. 3:52, lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellant] in zijn grief 2 omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd gaat dat betoog niet op. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866).
Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.5
De kantonrechter heeft bij het niet bestreden tussenvonnis van 23 april 2015, conform het gezamenlijke verzoek van partijen, bepaald dat een (voorlopig) getuigenverhoor zal worden gehouden. [appellant] en [X] zijn op 9 juni 2015 als getuigen gehoord.
3.6
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018), overwogen en beslist dat de inleidende dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure, die (onder meer) Stichting Eegalease tegen Dexia aanhangig heeft gemaakt, de mogelijkheid om de leaseovereenkomsten te vernietigen, heeft gestuit en wel tot uiterlijk zes maanden nadat dit hof in zijn arrest van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard. Nu leaseovereenkomst III en de verlengingsovereenkomsten I en II ná 13 maart 2000 zijn aangegaan en [X] bij brieven van 1 april 2003 en 25 juli 2005 de leaseovereenkomsten tijdig heeft vernietigd is de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot die overeenkomsten toewijsbaar, aldus de kantonrechter.
3.7
Daaruit volgt dat de vraag of de vernietigingsbevoegdheid is verjaard alleen nog betrekking heeft op de oorspronkelijke leaseovereenkomsten I en II. Bij de waardering van het bewijs heeft de kantonrechter ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden onder meer ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening, die op naam stond van [appellant] en [X] . De kantonrechter heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen, dat ervan uit wordt gegaan dat [X] eerder dan drie jaar vóór de datum van de vernietigingsbrief van 25 juli 2005 van de leaseovereenkomsten I en II op de hoogte was en dat de vernietiging niet tijdig is geschied. Om die reden is de vordering van [appellant] afgewezen voor zover deze betrekking had op de leaseovereenkomsten I en II en toegewezen voor zover deze zag op leaseovereenkomst III en de beide verlengingsovereenkomsten. In het eindvonnis heeft de kantonrechter de door Dexia (in reconventie) gevorderde verklaring voor recht dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [appellant] is verschuldigd, afgewezen.
3.8
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis vermeerderd. Nu Dexia geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eisvermeerdering en deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde zal het hof recht doen op de vermeerderde eis.
3.9
Tegen de bestreden vonnissen van de kantonrechter richt [appellant] vijf grieven. De grieven 1, 3 en 5 bestrijden het oordeel van de kantonrechter dat hij er niet is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen ten aanzien van de leaseovereenkomsten I en II en dat het beroep van Dexia op verjaring van de vernietigingsbevoegdheid slaagt.
3.1
Deze grieven slagen. Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat het bewijsvermoeden dat is ontleend aan de hiervoor vermelde feiten is ontzenuwd. Uit de verklaringen van de echtelieden volgt dat [appellant] de rekening beheerde waarvan de betalingen aan Dexia werden verricht. [X] opende ook bankpost, maar deed dat voor het gemak van [appellant] . De afschriften bekeek zij niet, behalve het saldo. Dat laatste is onvoldoende om aan te nemen dat zij aldus kennis heeft gekregen van de afschrijvingen en daarmee van het bestaan van de leaseovereenkomsten I en II. Gelet hierop kan op grond van de getuigenverklaringen en de in het geding gebrachte stukken, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet worden vastgesteld dat [X] vóór 13 maart 2000 daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten I en II. Dexia wijst er op dat de getuigenverklaringen tegenstrijdigheden bevatten, maar deze zijn van onvoldoende gewicht om de verklaringen als ongeloofwaardig te bestempelen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de werking van waarneming en geheugen zo haar beperkingen kent, zeker waar het hier gebeurtenissen van meer dan 15 jaar geleden betreft. Daarbij past te aanvaarden dat zich tegenstijdigheden kunnen voordoen. Hetgeen Dexia in eerste aanleg en in hoger beroep ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid verder heeft aangedragen betreft vooral veronderstellingen. Verder moet in aanmerking worden genomen dat de kantonrechter ten onrechte toetst of [X] drie jaar vóór de vernietigingsbrief van 25 juli 2005 bekend was met de leaseovereenkomsten I en II (zie het tussenvonnis onder 3.3). Als gevolg van de stuitende werking van de collectieve procedure moet echter uitgegaan worden van een (veel) eerder tijdstip, namelijk drie jaar vóór 13 maart 2003. In hoger beroep heeft Dexia geen bewijsaanbod gedaan, zodat geen aanleiding bestaat Dexia in staat te stellen alsnog bewijs te leveren.
3.11
Met grief 4 betoogt [appellant] dat alle leaseovereenkomsten, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, zijn vernietigd per brief van 1 april 2003. Dexia voert gemotiveerd verweer.
3.12
Deze grief faalt. Uit de vernietigingsbrief moet - gelet op de vereisten die voortvloeien uit art. 3:50 lid 1 BW - blijken om welke rechtshandeling(en) het gaat, dat de eega van de gebondenheid aan die rechtshandeling(en) bevrijd wil zijn en waarom de eega meent daartoe gerechtigd te zijn. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in de brief van 1 april 2003 niet aan die vereisten is voldaan. In deze brief noemt [X] één leaseovereenkomst met nummer. Zij hanteert in de eerste alinea weliswaar de zinsnede ‘voor zover ik kan nagaan’, maar in de derde alinea schrijft zij ‘dat zonder mijn toestemming gesloten overeenkomst met terugwerkende kracht geacht moet worden niet tot stand te zijn gekomen’. Anders dan [appellant] in de memorie van grieven onder 7.2 stelt, bevat de brief niet de zin ‘dat alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten met terugwerkende kracht geacht moeten worden niet tot stand te zijn gekomen’. Nu die door [appellant] geciteerde zin niet in de brief van 1 april 2003 voorkomt, was voor Dexia niet voldoende duidelijk dat de vernietiging niet alleen betrekking had op de in de brief genoemde leaseovereenkomst, maar ook op de verder nog door [appellant] afgesloten verlieslatende overeenkomsten. Voor de volledigheid overweegt het hof nog dat, anders dan Dexia stelt, de leaseovereenkomsten waarop de vernietiging betrekking heeft niet expliciet in de vernietigingsbrief behoeven te worden genoemd (zie eerder het arrest van het hof van 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3069). Wel moet duidelijk zijn dat de vernietiging betrekking heeft op alle gesloten verlieslatende overeenkomsten. Zoals gezegd ontbreekt die duidelijkheid in de brief van 1 april 2003.
3.13
Ter zake de gevorderde veroordeling tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van de leaseovereenkomsten aan Dexia is betaald, heeft [appellant] in hoger beroep zijn eis vermeerderd. [appellant] stelt in de memorie van grieven onder “9. Wettelijke rente” dat Dexia de betalingen te kwader trouw in de zin van art. 6:205 BW heeft aangenomen met als gevolg dat Dexia de wettelijke rente verschuldigd is telkens vanaf de datum van die betalingen. [appellant] onderbouwt de kwade trouw bij Dexia met de stelling dat Dexia wist dat de overeenkomsten zonder schriftelijke toestemming van de eega waren afgesloten, dat sprake was van huurkoopovereenkomsten en dat Dexia derhalve wist dat de overeenkomsten bloot stonden aan vernietiging ex art. 1:88 e.v. BW, maar dat zij dat risico kennelijk heeft aanvaard.
3.14
Dienaangaande geldt het volgende. Van kwade trouw is sprake indien de ontvanger de betaling in ontvangst heeft genomen terwijl hij wist of vermoedde dat hij geen recht had op de betaling. Het gaat daarbij om louter subjectieve kennis. De vraag of de ontvanger had moeten of kunnen weten dat onverschuldigd werd betaald, is niet aan de orde. Het betreft hier immers geen nietige maar slechts vernietigbare overeenkomsten, die voor geldig worden gehouden tot dat zij op goede gronden worden vernietigd. Op het moment van ontvangst van de betaalde bedragen wist Dexia niet dat deze betalingen als onverschuldigd zouden worden aangemerkt, doordat op een later moment de andere echtgenoot de overeenkomsten zou vernietigen. Pas vele jaren na het afsluiten van de overeenkomsten is in de rechtspraak definitief uitgemaakt dat dergelijke overeenkomsten kwalificeerden als huurkoop (zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837), zodat niet kan worden gezegd dat Dexia er tijdens het sluiten van de overeenkomsten al van uit moest gaan dat deze zouden leiden tot onverschuldigde betalingen. Afgezien daarvan is vanwege de fluctuerende aandelenkoersen ook onzeker of de andere echtgenoot de overeenkomst zal vernietigen. Subsidiair vordert [appellant] de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de vernietigingsbrief van 1 april 2003, nu op dat moment het verzuim van Dexia van rechtswege is ingetreden ex art. 6:83 sub c BW. Het hof zal de wettelijke rente voor wat betreft leaseovereenkomst III, conform de in de vernietigingsbrief van 1 april 2003 opgenomen betalingstermijn van twee weken toewijzen vanaf 15 april 2003. Nu ter zake van de leaseovereenkomsten I (inclusief verlenging) en II (inclusief verlenging) gelet op het hiervoor onder 3.12 overwogene vast is komen te staan dat niet eerder dan met de brief van 25 juli 2005 de vernietiging is ingeroepen, zal het hof de wettelijke rente conform het standpunt van Dexia toewijzen vanaf twee weken na ontvangst van de brief op 27 juli 2005, zijnde 10 augustus 2005. Indien het betalingen betreft die na 15 april 2003 of na 10 augustus 2005 hebben plaatsgevonden, is daarover de wettelijke rente verschuldigd ingaande de dag van elke betaling.
3.15
Gelet op het slagen van de grieven 1, 3 en 5 moet het eindvonnis worden vernietigd, met uitzondering van het dictum onder IV, waarin de vordering van Dexia wordt afgewezen. Tegen de afwijzing van haar vordering door de kantonrechter heeft Dexia geen grief (in incidenteel appel) gericht, zodat de beoordeling daarvan geen onderdeel vormt van de rechtsstrijd in hoger beroep. Voor alle duidelijkheid zal het hof het gehele eindvonnis vernietigen. De vordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten I (inclusief verlenging), II (inclusief verlenging) en III zal worden toegewezen evenals de vordering tot (terug)betaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald, te verminderen met door hem ontvangen dividend en andere uitkeringen zoals door Dexia gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor in 3.14 is overwogen. Dexia zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het eindvonnis;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst van 25 april 1997 met contractnummer [nummer 2] (inclusief verlenging), de leaseovereenkomst van 9 juli 1999 met contractnummer [nummer 3] (inclusief verlenging) en de leaseovereenkomst van 28 maart 2001 met contractnummer [nummer 1] rechtsgeldig zijn vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW;
veroordeelt Dexia tot (terug)betaling aan [appellant] van al hetgeen krachtens de leaseovereenkomsten aan Dexia is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter zake de leaseovereenkomst van 28 maart 2001 met contractnummer [nummer 1] vanaf 15 april 2003 en de overeenkomst van 25 april 1997 met contractnummer [nummer 2] (inclusief verlenging) en de leaseovereenkomst van 9 juli 1999 met contractnummer [nummer 3] (inclusief verlenging) vanaf 10 augustus 2005, steeds tot aan de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien het betalingen betreft die na 15 april 2003 of na 10 augustus 2005 hebben plaatsgevonden, daarover de wettelijke rente verschuldigd is ingaande de dag van elke betaling;
wijst de vordering van Dexia af;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op € 78,- aan verschotten en € 300,- voor salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 393,42 aan verschotten en € 894,- voor salaris en € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, W.A.H. Melissen en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.