In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K16/0194. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.J. Nierop, heeft beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagden, die verdacht worden van het verkopen en aanbieden van valse kunstwerken en poging tot oplichting. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere klaagschriften die verband houden met dezelfde kwestie en heeft de zaak meerdere keren aangehouden om de voortgang te bewaken en de resultaten van een expertmeeting in een gerelateerde strafzaak af te wachten.
De advocaat-generaal heeft in een tussenverslag op 29 december 2017 aangegeven dat de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte nog enige tijd zal duren, maar dat de vraag naar de ontvankelijkheid van klaagster los van deze ontwikkelingen kan worden beantwoord. Het hof heeft vastgesteld dat klaagster niet als belanghebbende kan worden aangemerkt volgens artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, omdat zij niet rechtstreeks door het achterwege blijven van vervolging wordt getroffen in een belang dat haar specifiek aangaat. De artikelen 326 en 326b van het Wetboek van Strafrecht, die betrekking hebben op oplichting en vervalsing, beschermen primair de belangen van (potentiële) kopers van kunstwerken.
Klaagster heeft aangevoerd dat de verkoop van valse kunstwerken de interesse in het werk van de kunstenaar vermindert en dat vervolging van de beklaagden noodzakelijk is om maatschappelijke verstoringen te voorkomen. Het hof oordeelt echter dat de door klaagster aangevoerde belangen onvoldoende zijn om haar als rechtstreeks belanghebbende aan te merken. Daarom heeft het hof het beklag van klaagster afgewezen, waarbij is opgemerkt dat tegen deze beschikking geen rechtsmiddel openstaat.