In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2018, betreft het een beklag op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als klaagster. Klaagster heeft haar beklag beperkt tot de overtreding van artikel 326b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat betrekking heeft op de verkoop van valse kunstwerken. De procedure is voortgekomen uit een eerdere tussenbeschikking van het hof van 17 mei 2016, waarin werd vastgesteld dat er geen beslissing kon worden genomen zonder duidelijkheid over de strafzaak tegen de verdachte. De advocaat-generaal heeft in een nader verslag aangegeven dat de behandeling van de strafzaak nog geruime tijd zal duren, maar dat de vraag naar de ontvankelijkheid van klaagster los van deze ontwikkelingen kan worden beantwoord.
Het hof heeft vastgesteld dat klaagster niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 12 Sv. Dit betekent dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag. Het hof heeft daarbij overwogen dat de bescherming die artikel 326b Sr biedt, primair gericht is op de belangen van (potentiële) kopers van kunstwerken en niet op de belangen van klaagster, die geen koper is. Klaagster heeft weliswaar aangevoerd dat zij de nalatenschap van een kunstenaar beheert en dat de verkoop van diens werken is gedaald door de vermeende vervalsingen, maar het hof oordeelt dat deze belangen onvoldoende zijn om haar als belanghebbende aan te merken. De beslissing van het hof is dat het beklag van klaagster wordt afgewezen, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beschikking.