ECLI:NL:GHAMS:2018:860

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
k14-0173
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van klaagster in een beklagzaak inzake auteursrecht en strafrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2018, betreft het een beklag op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als klaagster. Klaagster heeft haar beklag beperkt tot de overtreding van artikel 326b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat betrekking heeft op de verkoop van valse kunstwerken. De procedure is voortgekomen uit een eerdere tussenbeschikking van het hof van 17 mei 2016, waarin werd vastgesteld dat er geen beslissing kon worden genomen zonder duidelijkheid over de strafzaak tegen de verdachte. De advocaat-generaal heeft in een nader verslag aangegeven dat de behandeling van de strafzaak nog geruime tijd zal duren, maar dat de vraag naar de ontvankelijkheid van klaagster los van deze ontwikkelingen kan worden beantwoord.

Het hof heeft vastgesteld dat klaagster niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 12 Sv. Dit betekent dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag. Het hof heeft daarbij overwogen dat de bescherming die artikel 326b Sr biedt, primair gericht is op de belangen van (potentiële) kopers van kunstwerken en niet op de belangen van klaagster, die geen koper is. Klaagster heeft weliswaar aangevoerd dat zij de nalatenschap van een kunstenaar beheert en dat de verkoop van diens werken is gedaald door de vermeende vervalsingen, maar het hof oordeelt dat deze belangen onvoldoende zijn om haar als belanghebbende aan te merken. De beslissing van het hof is dat het beklag van klaagster wordt afgewezen, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K14/0173 van
Vennootschap onder firma
[klaagster],
klaagster,
domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigde:
mr. C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Voor het verloop van de procedure en het verhandelde in raadkamer verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 17 mei 2016. In die tussenbeschikking oordeelde het hof dat geen beslissing op het beklag kon worden gegeven alvorens duidelijkheid was verkregen over de ontwikkelingen in de strafzaak tegen [verdachte], in het bijzonder de uitkomsten van de expertmeeting in verband met de vraag of, en zo ja op welke wijze onderzoek kan plaatsvinden naar de echtheid van de in het geding zijnde werken.
Klaagster heeft haar beklag, zo blijkt uit de aanvulling op haar klaagschrift van 23 juni 2014, beperkt tot overtreding van artikel 326b Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) door het verkopen, te koop aanbieden of in voorraad hebben van valse [naam]-kunstwerken.
Het door klaagster ingediende klaagschrift hangt samen met door anderen en/of nadien ingediende klaagschriften in verband met dezelfde kwestie.

2.Het verdere verloop van de procedure

Na de tussenbeschikking is de behandeling telkens aangehouden tot een zogenoemde pro-formazitting ter bewaking van de voortgang, laatstelijk op 18 oktober 2017. Bij die gelegenheid heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de expertmeeting inmiddels had plaatsgevonden, en heeft het hof de advocaat-generaal verzocht om zich in deze fase in een nader verslag (opnieuw) uit te laten over het beklag.
Bij nader verslag van 29 december 2017 heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven dat de behandeling in hoger beroep van de strafzaak tegen [verdachte] naar het zich laat aanzien nog geruime tijd zal duren in verband met nog door het openbaar ministerie te vorderen nader onderzoek in die zaak. De advocaat-generaal is echter van mening dat de vraag naar de ontvankelijkheid los van de ontwikkelingen in de strafzaak tegen [verdachte] kan worden beantwoord. Zij komt tot de conclusie dat klaagster niet als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) kan worden aangemerkt, zodat zij niet-ontvankelijk is in haar beklag en dit moet worden afgewezen.
Het hof heeft naast de in de tussenbeschikking genoemde stukken kennisgenomen van:
- het nader verslag van de advocaat-generaal;
- de op 25 januari 2018 bij het gerechtshof binnengekomen schriftelijke reactie van de advocaat van klaagster op het nader verslag.
Gelet op de reeds aanzienlijke duur van deze procedure en de verwachtingen ten aanzien van het verdere verloop van (het onderzoek in) de strafzaak tegen [verdachte], en het door het openbaar ministerie ingenomen standpunt, ziet het hof aanleiding om thans over te gaan tot de beoordeling van de ontvankelijkheid van klaagster.

3.De ontvankelijkheid van klaagster

Terwijl
aangiftekan worden gedaan door ieder die kennis draagt van een strafbaar feit, is de mogelijkheid tot het doen van
beklagals bedoeld in artikel 12 Sv beperkt tot rechtstreeks belanghebbenden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat worden aangemerkt als belanghebbende. Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Bovendien moet worden beoordeeld of de overtreden strafbepaling beoogt dit specifieke belang van klaagster te beschermen.
Artikel 326b Sr luidt, voor zover hier van belang:
Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
hij die opzettelijk een werk van letterkunde, wetenschap, kunst of nijverheid, waarop of waarin valselijk enige naam of enig teken is geplaatst, of de echte naam of het echte teken is vervalst, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten verkoop in voorraad heeft of binnen het Rijk in Europa invoert, als ware dat werk van de hand van degene wiens naam of teken daarop of daarin valselijk is aangebracht.
Dit artikel betreft een vorm van bedrog en beschermt aldus primair het belang van (potentiële) kopers.
Hoewel klaagster geen koper is, stelt zij niettemin een rechtstreeks belang bij vervolging te hebben in verband met het volgende:
* zij beheert de nalatenschap van [naam], bewaakt diens auteursrecht en handelt in de kunst van [naam];
* de prijzen van [naam]-werken zijn gedaald doordat beklaagden het aanbod daarvan substantieel lieten toenemen;
* door de onrust die door het handelen van beklaagden is ontstaan, is de verkoop van [naam]-werken dramatisch gedaald, met inkomensschade als gevolg;
* vervolging van beklaagden kan een gevaarlijke verstoring van het maatschappelijk leven en het publieke debat afwenden.
Uit hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht, noch anderszins, is aannemelijk geworden dat door de keuze van het openbaar ministerie om alleen [verdachte] te vervolgen in verband met [naam]-vervalsingen, een (gevaarlijke) verstoring van het maatschappelijk leven en het publieke debat dreigt. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het door artikel 326b Sr beschermde belang, vallen voor het overige uit hetgeen klaagster naar voren brengt (in dit verband: slechts) afgeleide belangen bij strafvervolging van beklaagden te destilleren. Dat klaagster auteursrechthebbende zou zijn, is in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid te weinig relevant, nu bij de totstandkoming van het wetsartikel (thans artikel 326b Sr) met zoveel woorden is overwogen dat het wetsartikel is bestemd te werken, onafhankelijk van de vraag of er al dan niet auteursrecht op het werk bestaat. Voor het bewaken van auteursrechten dient de Auteurswet.
Om klaagster als rechtstreeks belanghebbende bij vervolging aan te merken is dit naar het oordeel van het hof onvoldoende.
Hieruit volgt dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag. Het hof zal daarom ook het door klaagster ingediende beklag afwijzen.

4.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
15 maart 2018 door mrs. M.J.G.B. Heutink, voorzitter, P.C. Kortenhorst en N. van der Wijngaart, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. O. Boekraad, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.