4.1.De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen en beslist:
“(…)
9. Artikel 6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014; hierna: de Wet IB 2001), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en
b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
2.Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
a. (…);
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
e. (…).
3. Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, d en e, worden in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanspraken op vergoedingen of tegemoetkomingen alsmede genoten of te genieten vergoedingen of tegemoetkomingen worden aangewezen die buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan uitgaven drukt.”
10. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001, tekst 2014, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e. (…);
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…).
7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, wordt met een medisch voorschrift gelijkgesteld een voorschrift van een persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel diëtist.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f, en het zevende lid bedoelde voorschriften.
9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.”
11. Artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014; hierna: de URIB 2001), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De extra kosten van een op voorschrift van een arts of een diëtist gehouden dieet als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, en zevende lid, van de wet, worden bepaald aan de hand van de navolgende tabel:
Voor het dieet bij het op welk dieet de in bedragen
ziektebeeld en de aandoening deze kolom de extra
genoemde typering uitgaven
van toepassing is
(…)
Metabole ziekten hypercholesterolemie verzadigd vetbeperkt € 100
in combinatie met fyto/
plantensterolenverrijkt
vetwisselingsstoornis vetbeperkt in combinatie met € 1.000
MCT-vetverrijkt
(…)
4. Ingeval extra uitgaven voor een op voorschrift van een arts of diëtist gehouden dieet niet gedurende het gehele kalenderjaar worden gedaan, worden de met toepassing van het eerste lid bepaalde bedragen naar tijdsgelang herrekend.
5. Een voorschrift als bedoeld in artikel 6.17, achtste lid, van de wet bevat ten minste:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist die het voorschrift afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is voorgeschreven;
d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, en de dieettypering van het voorgeschreven dieet;
e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.”
12. Artikel 38, eerste lid, van de URIB 2001, tekst 2014, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
13. In artikel 39, eerste lid, van de URIB 2001, is nader gespecificeerd wat onder een paramedicus in de zin van artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 dient te worden verstaan. Als paramedicus is – voor zover hier van belang – aangewezen de persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel fysiotherapeut. In het tweede lid van artikel 39 van de URIB 2001, is bepaald aan welke voorwaarden de verklaring bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, moet voldoen.
14. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser. Daarbij dient eiser aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en aldus op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. De rechtbank zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten beoordelen of eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan.
Genees- en heelkundige hulp (pedicure en massage)
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat de pedicure en massage moeten worden aangemerkt als genees- en heelkundige hulp. Eiser stelt dat hij zich ter verlichting van de chronische rugpijn met regelmaat moet laten masseren, waarvoor hij geen vergoeding ontvangt van de zorgverzekeraar. Ter zitting heeft eiser hierover verklaard dat een sportmasseuse hem masseert. Eiser stelt daarnaast dat hij – als gevolg van zijn ziekte – niet in staat is zijn teennagels te verzorgen en om die reden een pedicure noodzakelijk is.
16. De rechtbank overweegt ten aanzien van de kosten van de pedicure en de massage als volgt. Sportmassage en pedicurebehandelingen betreffen geen medische behandelingen. Eiser heeft dienaangaande geen medisch voorschrift kunnen overleggen en anderszins evenmin aannemelijk kunnen maken dat deze behandelingen medisch geïndiceerd zijn. De behandelingen kunnen ook niet worden gerangschikt onder artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, of c, van de Wet IB 2001. Er is geen sprake van behandeling door een arts of op voorschrift van een arts. Een masseur of pedicure is niet als paramedicus genoemd in artikel 39 van de URIB 2001. Gesteld noch gebleken is dat de masseuse bevoegd is tot het voeren van de titel fysiotherapeut en voorts ontbreekt een verklaring als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 juncto artikel 39, tweede lid, van de URIB 2001. Gelet hierop komen de uitgaven niet voor aftrek in aanmerking.
17. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor vervoer in aftrek worden gebracht indien sprake is van vervoer van de zieke voor het ondergaan van een medische behandeling.
18. Eiser heeft in zijn aangifte vervoerskosten opgenomen naar “fysiotherapie/massage” en diverse reiskosten. Wat betreft de massage is gelet op het voorgaande geen sprake van een medische behandeling, zodat de reiskosten voor de massage terecht zijn gecorrigeerd. De rechtbank overweegt tevens dat het door eiser gestelde bedrag van de diverse overige vervoerskosten van € 25 niet nader is onderbouwd, zodat ook die uitgaven niet voor aftrek in aanmerking kunnen komen. Gelet hierop is de aftrek terecht gecorrigeerd.
19. Eiser heeft gesteld dat hij € 28 aan medicijnen heeft uitgeven. Eiser heeft echter slechts een kwitantie overgelegd van de apotheek voor een bedrag van € 8,55. Verweerder heeft voor het bedrag van € 9 aftrek verleend en de overige kosten van medicijnen gecorrigeerd.
20. De rechtbank is van oordeel dat eiser de overige kosten van de medicijnen niet nader heeft onderbouwd met bescheiden. Gelet hierop heeft verweerder deze kosten terecht gecorrigeerd.
21. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 komen de kosten in verband met een gevolgd dieet slechts voor aftrek in aanmerking indien het dieet op medisch voorschrift is gevolgd wegens ziekte of invaliditeit. In artikel 37, vijfde lid, van de URIB 2001 zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, genoemde voorschrift (hierna ook: dieetverklaring).
22. Eiser heeft een dieetverklaring met dagtekening 16 juli 2015 overgelegd. In deze dieetverklaring staat dat eiser zich moet houden aan het dieet onder nummer 5-b, dat wil zeggen een “sterk vetbeperkt dieet in combinatie met MTC of ander preparaat”, behorende bij de aandoening vetstofwisselingsstoornis. Verweerder heeft de bewijskracht van de dieetverklaring van eiser bestreden aangezien op de dieetverklaring geen ingangsdatum en einddatum is vermeld en deze is gedagtekend in 2015. De dieetverklaring heeft voorts een opmaak van een ouder jaar. De dieettypering van het dieet dat op de verklaring staat vermeld betreft namelijk een “sterk vetbeperkt dieet in combinatie met MTC of ander preparaat”, terwijl de dieettypering waarvoor aftrek verleend kan worden in het jaar 2014 betreft een “vetbeperkt in combinatie met MCT-vetverrijkt”, zo stelt verweerder. Verweerder heeft verder contact opgenomen met de huisarts van eiser om de dieetverklaring te verifiëren. Uit telefonisch overleg met de assistente is – volgens verweerder – gebleken dat geen dieetverklaring is overgelegd door de huisarts.
23. De rechtbank overweegt dat de voor het jaar 2014 overgelegde dieetverklaring achteraf in 2015 is opgemaakt en uit de verklaring niet blijkt dat ook in 2014 een dieet is gevolgd. Er staat ook niet – zoals voorgeschreven in artikel 37, vijfde lid, van de URIB – een begin- en einddatum vermeld in de verklaring. Reeds hierom kunnen de dieetkosten niet in aftrek komen. Ter zitting heeft eiser nog een dieetverklaring met dagtekening 21 november 2016 overgelegd. Deze ziet blijkens de aanhef op het jaar 2015. Daarin verklaart de huisarts van eiser dat eiser bekend is met hypercholesterolemie en een vetstofwisselingsstoornis en dat hiervoor een verzadigd vetbeperkt dieet noodzakelijk is zoals staat vermeld bij nummer 21 en 22, onder verwijzing naar de tabel aftrekbare bedragen 2015. De rechtbank overweegt dat met deze dieetverklaring onduidelijkheid is ontstaan omtrent het door eiser gestelde dieet in 2014, nu de in deze verklaring genoemde dieettypering afwijkt van de eerdere verklaring. De voor het jaar 2015 overgelegde dieetverklaring brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel omtrent de dieetkosten. Alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften en dat de dieetkosten niet in aftrek kunnen komen.
24. Voor zover eiser zich in beroep beklaagt over het feit dat verweerder in de bezwaarfase zonder zijn toestemming met de huisarts contact heeft opgenomen, stelt de rechtbank voorop dat de door verweerder gestelde verklaringen van de huisartsassistente niet in aanmerking zijn genomen bij de beoordeling van de aftrek. Bovendien is de handelwijze van verweerder niet in strijd met enige rechtsregel. Verweerder had er weliswaar goed aan gedaan eiser in kennis te stellen van het feit dat hij opheldering zou vragen bij de huisarts, maar door dat niet te doen kan niet worden gezegd dat een onrechtmatige schending van de privacy heeft plaatsgevonden. De privacy van eiser moet immers voldoende gewaarborgd worden geacht door het in artikel 53a van de Algemene wet inzake rijksbelasting neergelegde verschoningsrecht, op welk recht de huisarts zich immers, nu het informatie ten behoeve van de belastingheffing van een derde betrof, had kunnen beroepen indien hij de gevraagde medische informatie niet had willen verstrekken (vergelijk de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1019). Aftrek extra kleding en beddengoed
25. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij onder andere dure T-shirts en broeken heeft moeten aanschaffen in verband met zijn ziekte en dat deze kleding onderhevig is aan slijtage. Eiser heeft gesteld dat hij aangewezen is op een speciaalzaak waar onder andere broeken van € 260 worden verkocht en dat hij genoodzaakt is om dergelijke broeken aan te schaffen.
26. De rechtbank oordeelt over de gestelde extra kleding en beddengoed als volgt. Eiser heeft op geen enkele manier de uitgaven van kleding en beddengoed onderbouwd met bescheiden. Er zijn geen betalingsbewijzen overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling dat deze uitgaven moeten worden gemaakt onvoldoende is. Het gaat erom dat de uitgaven op eiser hebben gedrukt en dat deze uitgaven nader worden onderbouwd. Daarnaast geldt dat er sprake moet zijn van extra uitgaven ten aanzien van wat gebruikelijk is. De rechtbank is van oordeel dat een broek van ongeveer € 260 relatief duur is, maar dat deze stelling nog niet betekent dat er aftrek kan worden verleend. De aftrek is dan ook terecht niet verleend door verweerder.