In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K14/0171. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.J. Nierop, heeft een beklag ingediend op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, met betrekking tot de verkoop van valse kunstwerken die aan de naam van een overleden kunstenaar zijn toegeschreven. Het hof verwijst naar een eerdere tussenbeschikking van 17 mei 2016, waarin werd vastgesteld dat er geen beslissing kon worden genomen zonder duidelijkheid over de strafzaak tegen de verdachte. Klaagster heeft haar beklag beperkt tot de overtreding van artikel 326b van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op het verkopen van vervalste kunstwerken.
Na een pro-formazitting op 18 oktober 2017, waarin de advocaat-generaal meldde dat de expertmeeting had plaatsgevonden, heeft het hof de advocaat-generaal gevraagd om een nader verslag. In dit verslag werd aangegeven dat de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte nog geruime tijd zou duren, maar dat de vraag naar de ontvankelijkheid van klaagster los van deze ontwikkelingen kon worden beantwoord. De advocaat-generaal concludeerde dat klaagster niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, waardoor haar beklag niet-ontvankelijk werd verklaard.
Het hof heeft de argumenten van klaagster overwogen, waaronder haar rol als beheerder van de nalatenschap van de kunstenaar en de impact van de vervalsingen op de verkoop van zijn werken. Echter, het hof oordeelde dat klaagster niet voldeed aan de criteria voor rechtstreeks belanghebbende zoals bedoeld in artikel 12 Sv, en dat haar belangen onvoldoende relevant waren voor de beoordeling van de ontvankelijkheid. De beslissing van het hof was dat klaagster niet-ontvankelijk was in haar beklag, en het beklag werd afgewezen. Deze beschikking is definitief en er staat geen rechtsmiddel open.