In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake verkrijgende verjaring en de toepassing van artikel 3:99 BW. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, die in een eerder vonnis de vorderingen van de geïntimeerde, [geïntimeerde], grotendeels had toegewezen. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een strook grond en de rechten die partijen daarop claimen. De rechtbank had geoordeeld dat [geïntimeerde] eigenaar is van de strook en dat de appellanten geen recht hebben om deze te gebruiken. De appellanten hebben in hoger beroep zeven grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de erfdienstbaarheden en de eigendomsrechten. Tevens heeft [X] B.V. als tussenkomende partij een vordering ingesteld tot verklaring voor recht dat zij eigenaresse is van de strook door verjaring. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de regels omtrent verkrijgende verjaring ambtshalve moeten worden toegepast, en dat de rechter niet mag afzien van het toepassen van deze regels. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor aktewisseling, waarbij partijen hun stellingen verder kunnen onderbouwen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de eigendomsrechten en de toepassing van verjaringsregels in civiele procedures.