ECLI:NL:GHAMS:2018:766

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
K17/230507
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op beklag tegen de kennisgeving voordracht overdracht strafvervolging ex art 552t lid 5 Wetboek van Strafvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K17/230507. Het beklag is ingediend door een verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, die verblijft in detentiecentrum Schiphol. De verdachte is aangehouden op 12 juli 2017 op Schiphol tijdens een paspoortcontrole, terwijl hij op het punt stond naar Suriname te reizen. Bij zijn aanhouding zijn er grote sommen geld aangetroffen, wat aanleiding gaf tot verdenking van (schuld)witwassen. De officier van justitie heeft een verzoek ingediend tot overdracht van de strafvervolging aan de Franse autoriteiten, waartegen de verdachte beklag heeft gedaan.

Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder de kennisgeving van de officier van justitie en het verslag van de advocaat-generaal, die adviseerde het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer heeft de verdachte zijn beklag toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. De advocaat-generaal was ook aanwezig en heeft geen aanleiding gezien om haar eerdere conclusie te herzien.

Het hof heeft de gronden voor de overdracht van de strafvervolging beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn onderbouwd. De verdachte heeft de Surinaamse nationaliteit en er zijn sterke aanwijzingen dat de feiten waarvoor hij in Frankrijk wordt vervolgd, samenhangen met de verdenking van witwassen in Nederland. Het hof oordeelt dat de overdracht van de strafvervolging in het belang van een goede rechtsbedeling is, en wijst het beklag af. De beslissing is definitief en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K17/230507 van
[klager],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvend in detentiecentrum Schiphol,
advocaat: mr. G.A. Jansen te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 11 december 2017 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de voordracht van de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland tot overdracht van de strafvervolging van de verdachte ter zake van (schuld)witwassen aan de bevoegde justitiële autoriteiten van de Franse Republiek.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 5 februari 2018 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- de kennisgeving aan de verdachte van 23 november 2017 overeenkomstig de artikelen 552wa jo 552t, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de voordracht tot overdracht van strafvervolging van de verdachte aan de bevoegde justitiële autoriteiten in de Franse Republiek;
- het klaagschrift;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland van 24 januari 2018;
- de op 21 februari 2018 aan het gerechtshof overgelegde reactie van de advocaat van de verdachte op het ambtsbericht en het verslag;
- de in de strafzaak klager door de Koninklijke Marechaussee opgemaakte processen-verbaal;
- het Europees aanhoudingsbevel (EAB) van 10 juli 2017 van het Parket van de Procureur van de Republiek te Parijs (Frankrijk) met betrekking tot de verdachte;
- de uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2017 waarin de overlevering van de verdachte wordt toegestaan;
- het rechtshulpverzoek van 1 november 2017 van de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland aan de bevoegde autoriteiten van Frankrijk;
- de brief van de rechter-commissaris te Parijs (Frankrijk) aan de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland van 8 december 2017 met betrekking tot een in Frankrijk lopend strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft de verdachte in de gelegenheid gesteld op 21 februari 2018 het beklag toe te lichten. Verdachte is, bijgestaan door zijn advocaat, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.De beoordeling van het beklag

De verdachte heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij stond ter zake van voornoemd EAB in Nederland gesignaleerd. Hij is op 12 juli 2017 op Schiphol, uitreizend naar Suriname, aangehouden tijdens de paspoortcontrole. Ten tijde van zijn insluiting troffen de medewerkers van het detentiecentrum bundels geld in zijn tas en koffer aan, ten bedrage van in totaal € 250.630,--.
Aan de verdachte is op 13 juli 2017 een bevel tot bewaring van een opgeëist persoon ex artikel 18 van de Overleveringswet (OLW) uitgereikt voor de duur van 20 dagen.
Op 18 juli 2017 is de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld ter zake van overtreding van artikel 420 bis en/of quater van het Wetboek van Strafrecht.
Bij de hiervoor genoemde beslissing van 12 september 2017 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering van de verdachte aan de Franse autoriteiten toegestaan ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek. Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Uit de brief van 8 december 2017 aan de officier van justitie komt naar voren dat de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken te Parijs stelt dat op basis van de resultaten van het Franse onderzoek de verdenking bestaat dat het bij de verdachte op Schiphol aangetroffen geld kan worden aangemerkt als de opbrengst van handel in verdovende middelen in Frankrijk. Uit het onderzoek dat onder zijn supervisie wordt verricht, leidt de rechter-commissaris af dat de verdachte een hoofdrol speelt en leiding geeft aan een netwerk voor de aanvoer van cocaïne vanuit Suriname met behulp van “pakezels”; de verdachte was degene die tijdens zijn bezoeken aan Frankrijk het geld ophaalde dat met de verkoop van de cocaïne was verdiend. Aldus lijkt het in Nederland ontdekte feit te passen bij de feiten waarvoor in Frankrijk een gerechtelijk vooronderzoek is of kan worden geopend. Witwassen is in Frankrijk omschreven en strafbaar gesteld in artikel 324-1 van het Franse Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop bestaat er een territoriale bevoegdheid van de Franse justitiële autoriteiten om onderzoek te doen naar deze feiten en deze in voorkomend geval te berechten, voor zover aan de verdachte de handel in verdovende middelen bestemd voor het grondgebied van Frankrijk wordt verweten.
Op 1 november 2017 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland aan de bevoegde autoriteiten van Frankrijk verzocht om assistentie bij het strafrechtelijk onderzoek in verband met de verdenking van de verdachte ter zake van (schuld)witwassen om dit onderzoek te laten overnemen en voortzetten teneinde hem in Frankrijk ter zake te berechten.
De kennisgeving aan de verdachte ex artikel 552wa jo. artikel 552t lid 2 Sv dienaangaande van de officier van justitie van 23 november 2017 is op 27 november 2017 aan de verdachte betekend.
Op 11 december 2017 is namens de verdachte beklag ingediend tegen de kennisgeving voordracht overdracht strafvervolging. Het beklag is tijdig ingediend.
Bij de behandeling in raadkamer heeft de advocaat namens de verdachte betoogd dat de voordracht tot overdracht, anders dan artikel 552t Sv vordert, niet met redenen is omkleed nu daarin niet wordt omschreven waarom een goede rechtsbedeling de overdracht van strafvervolging wenselijk maakt.
De gronden voor overdracht strafvervolging zijn in de voordracht als volgt geformuleerd:
• nu de verdachte in een andere Staat wordt vervolgd wegens andere of dezelfde
strafbare feiten;
• nu de Franse autoriteiten reeds een onderzoek hadden lopen tegen de verdachte;
• nu dit onderzoek bovendien zou zien op georganiseerde drugshandel en -invoer;
• nu in het kader van dit onderzoek de verdachte is aangehouden voor
overlevering (EAB) en dat nadien het onderhavige strafbare feit is ontdekt;
• het onderhavige feit een verdenking van witwassen betreft, welke verdenking
zeer mogelijk samenhang heeft met de feiten waarvan de verdachte in Frankrijk
wordt verdacht;
• het niet wenselijk noch opportuun is dat de verdachte in twee landen wordt
vervolgd voor (mogelijk samenhangende) strafbare feiten;
• nu de overlevering aan Frankrijk niet mogelijk is indien en zolang de verdachte
voor onderhavig feit in Nederland wordt vervolgd.
Gelet hierop is naar het oordeel van het hof de voordracht met voldoende redenen omkleed. Voor zover de advocaat bedoeld heeft te betogen dat de gronden tot in detail moeten worden uiteengezet is het hof van oordeel dat deze opvatting geen steun vindt in het recht.
Verdere overwegingen van het hof
In Frankrijk is een strafvervolging tegen de verdachte gaande. Het feit, waarop de voordracht tot overdracht betrekking heeft, is zowel in Frankrijk als in Nederland strafbaar gesteld. Dat een buitenlandse rechter een oordeel geeft over een in Nederland gepleegd strafbaar feit is een rechtstreeks gevolg van het verdrag waarop het voorstel berust en kan dus geen zelfstandig bezwaar tegen dat voorstel opleveren.
Gelet op de toelichting door de Franse autoriteiten met betrekking tot de resultaten van het in Frankrijk lopende strafrechtelijke onderzoek tegen de verdachte kan de verdenking van het feit waarvan de vervolging voor overdracht wordt voorgedragen daarmee in verband staan. Nu in Nederland slechts in beperkte mate onderzoek is gedaan naar het feit waarvan de vervolging voor overdracht wordt voorgedragen bestaan er, gelet op de resultaten van het in Frankrijk kennelijk reeds uitgebreide onderzoek, in elk geval op praktische gronden goede redenen om ervan uit te gaan dat overdracht een goede rechtsbedeling ten goede komt. Overdracht kan voorkomen dat de verdachte ter zake van samenhangende feiten in twee verschillende landen moet worden berecht.
De verdachte heeft de Surinaamse nationaliteit; hij woont in Paramaribo (Suriname) met zijn vrouw en kinderen. Hij is op de luchthaven Schiphol aangehouden toen hij naar Suriname wilde reizen. Niet is gebleken van wezenlijke banden van persoonlijke of zakelijke aard met Nederland op grond waarvan aan verdachtes berechting in Nederland de voorkeur gegeven zou moeten worden. Daar komt bij dat de kern van de activiteiten van de verdachte zich in Suriname lijkt te bevinden. Het hof ziet daarom in de persoonlijke omstandigheden geen redenen die het bezwaar tegen de voordracht tot overdracht kunnen dragen.
Het belang van de verdachte, dat volgens de advocaat is gelegen in het gegeven dat, anders dan in het Franse rechtssysteem, het horen van getuigen door de rechter-commissaris in Nederland in aanwezigheid van de verdediging geschiedt en in hun eigen taal, is – voor zover deze niet nader onderbouwde stellingen al juist zijn – geen persoonlijk belang dat de verdachte direct raakt. Uitgangspunt is dat de verdedigingsrechten van de verdachte op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie ook in Frankrijk gerespecteerd worden. Dit geldt ook voor het gebruik maken van tolken bij het horen van getuigen.
Ten overvloede merkt het hof in dit verband op dat ingeval de vervolging van de verdachte in Nederland zou plaatvinden, verhoren ook door tussenkomst van een tolk dienen te geschieden nu gebleken is dat de verdachte de Nederlandse taal niet dan wel onvoldoende beheerst. Dit argument telt te minder nu de verdachte kennelijk wel de Franse taal beheerst en aldus, als de berechting in Frankrijk plaatsvindt, tussenkomst van een tolk juist veelal niet nodig zal zijn.
Gelet op het voorgaande is het hof, mede gelet op artikel 8 van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging, van oordeel dat de overdracht zoals door het openbaar ministerie is voorgedragen – inhoudende dat de verdachte in Frankrijk ter zake van (schuld)witwassen tezamen met de feiten waarvan de verdachte in Frankrijk wordt verdacht, en die mogelijk samenhang hebben, wordt vervolgd – in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst is, zodat het beklag dient te worden afgewezen.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

6.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
8 maart 2018 door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en J.L. Bruinsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer ondertekend door de jongste raadsheer en de griffier.