ECLI:NL:GHAMS:2018:590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
17/00030
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van reiskosten voor specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van reiskosten die door erflater aan zijn dochters zijn vergoed in het kader van specifieke zorgkosten. De inspecteur van de Belastingdienst had aan erflater een aanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2014, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.696 had vastgesteld. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de inspecteur deze. De rechtbank verklaarde het beroep van de erven ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De kern van het geschil in hoger beroep is of de door erflater aan zijn dochters vergoede reiskosten voor aftrek in aanmerking komen als uitgaven voor specifieke zorgkosten. De rechtbank had vastgesteld dat erflater in zijn aangifte een bedrag van € 2.476 aan specifieke zorgkosten in aftrek had gebracht, maar de inspecteur betwistte de aftrekbaarheid van de reiskosten. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de aftrekbaarheid bij de erven ligt en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de kosten voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen.

Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de reiskosten niet in aanmerking komen voor aftrek, omdat deze niet verband hielden met vervoer voor medische behandeling. De erven hadden ook niet voldaan aan de vereisten voor aftrek van kosten voor extra gezinshulp, aangezien zij geen gedagtekende facturen konden overleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00030
20 februari 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [X], belanghebbenden,
gemachtigde: M. Collij
tegen de uitspraak van 15 december 2016 in de zaak met kenmerk HAA 16/2243 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2015 aan [X] (hierna: erflater) voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB 2014) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.696.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 8 maart 2016 de aanslag IB 2014 gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 december 2016 het beroep van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraak op 24 januari 2017 (pro forma) hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 16 februari 2017 is het hoger beroep gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbenden en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eisers’ respectievelijk ‘verweerder’– de volgende feiten vastgesteld.
“1. Erflater is geboren op [geboortedatum] . Hij woonde gedurende het jaar 2014 op het adres [adres] . Deze woning is onderdeel van [instelling] , onderdeel van zorgorganisatie Wilgaerden. Erflater heeft vijf kinderen.
2. Erflater heeft aangifte IB/PVV over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.696 (na aftrek persoonsgebonden aftrek). In de aangifte is een bedrag van € 2.476 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
3. Na ontvangst van de aangifte IB/PVV 2014 heeft de inspecteur aan eiser [
Hof: eisers] vragen over de specifieke zorgkosten gesteld. Uiteindelijk heeft de inspecteur de aanslag conform de aangifte opgelegd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult deze feiten als volgt aan.
2.3.
Erflater werd wekelijks enkele malen bezocht door twee van zijn dochters, die – naast begeleiding naar doktoren – voor hem onder meer boodschappen haalden en de was deden. Voor het eerste bezoek – in een bepaalde week – betaalde belanghebbende geen vergoeding. Voor het tweede bezoek – in die week – betaalde hij de ene dochter, wonende te [A] , een reiskostenvergoeding van € 35, en de andere dochter, wonende te [B] , een reiskostenvergoeding van € 25. Voor een eventueel derde en volgend wekelijks bezoek werd geen reiskostenvergoeding betaald.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de door erflater aan zijn dochters vergoede reiskosten voor aftrek in aanmerking komen als uitgaven voor specifieke zorgkosten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. Artikel 6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), tekst 2014, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en
b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…);
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
(…).
3. Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, d en e, worden in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanspraken op vergoedingen of tegemoetkomingen alsmede genoten of te genieten vergoedingen of tegemoetkomingen worden aangewezen die buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan uitgaven drukt.”
9. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001, tekst 2014, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…);
b. vervoer;
(…);
e. extra gezinshulp;
(…);
3. Gezinshulp wordt als extra aangemerkt voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel. Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van
meer dan
maar niet meer dan
wordt gezinshulp geacht extra te zijn voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
€ 30 593
0%
€ 30 593
€ 45 890
1%
€ 45 890
€ 61 181
2%
€ 61 181
3%
(…).
5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. (…).”
10. De bewijslast inzake de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eisers. Daarnaast dienen eisers aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en aldus op erflater hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
11. Eisers stellen dat er twee kinderen zijn geweest die de mantelzorg voor hun rekening namen. Eén kind uit [B] en één kind uit [A] . Eisers stellen zich op het standpunt dat niet het gebruikelijk is dat kinderen uit [A] en [B] hun vader twee maal per week bezoeken. Beide kinderen bezochten ten minste – ieder afzonderlijk – één keer per week hun vader voor het verlenen van mantelzorg. Gewone bezoeken zijn hierbij niet in aanmerking genomen. Daarnaast stellen eisers zich op het standpunt dat erflater meer zorg nodig had en dat de zorg die hij kreeg in het woonzorgcomplex niet toereikend was. Verweerder bestrijdt deze stellingen.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB 2001 kunnen de uitgaven voor vervoer in aftrek worden gebracht indien sprake is van vervoer van de zieke voor het ondergaan van een medische behandeling. Niet aannemelijk is dat eisers [
Hof: bedoeld is ‘erflater’] reiskosten hebben gemaakt die verband houden met het vervoer van een zieke voor het ondergaan van een medische behandeling. Gelet hierop kunnen deze uitgaven dan ook niet voor aftrek in aanmerking komen als uitgaven voor vervoer.
13. Voor zover eisers betogen dat zij extra hulp aan erflater hebben geboden en als zodanig sprake zou zijn van kosten voor extra gezinshulp, overweegt de rechtbank als volgt. Om in aanmerking te komen voor aftrek van de kosten van extra gezinshulp dienen eisers [
Hof: namens erflater] gelet op het bepaalde in artikel 6.17, vijfde lid van de Wet IB 2001, gedagtekende facturen te overleggen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de uitgaven voor gezinshulp blijken en waarin de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. Aan deze vereisten is niet voldaan. Bovendien, zo is ter zitting komen vast te staan, betreffen de uitgaven een vergoeding voor reiskosten en niet voor het verlenen van gezinshulp. Gelet op het vorenstaande kunnen de uitgaven evenmin in aftrek komen als kosten voor extra gezinshulp.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbenden in hoger beroep geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, P.F. Goes en
W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 20 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.