ECLI:NL:GHAMS:2018:578

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
200.210.708/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente voor schade door onrechtmatige weigering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Gemeente Heerhugowaard voor schade die [appellant] stelt te hebben geleden door de onrechtmatige weigering van een bijstandsuitkering. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De Gemeente had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) geweigerd, maar na een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd deze alsnog toegekend. [appellant] vorderde een verklaring voor recht dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door deze weigering, waaronder kosten voor ziektekostenverzekeringen en incassokosten. Het hof oordeelt dat de schadevergoeding in dit geval beperkt is tot de wettelijke rente, die al door de Gemeente is vergoed. Het hof bevestigt dat de schade die [appellant] stelt te hebben geleden, voortvloeit uit de te late betaling van de uitkering en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaak-/rolnummer : 200.210.708/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 4965051 / CV EXPL 16-2916
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 februari 2018
inzake
[appellant],
verblijvend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A. van Deuzen te Alkmaar,
tegen
GEMEENTE HEERHUGOWAARD,
zetelend te Heerhugowaard,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.D. Boesveld te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 5 oktober 2016, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de Gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zal verklaren voor recht dat de Gemeente op grond van onrechtmatige daad, althans wanprestatie, aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade met betrekking tot niet betaalde ziektekosten en/of Zvw-premie en de daarmee gepaard gaande (incasso)kosten, en de zaak voor de vaststelling van de (omvang van de) schade naar een schadestaatprocedure zal verwijzen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
De Gemeente heeft bij besluit van 12 juni 2012 ongegrond verklaard het bezwaar van [appellant] tegen de weigering hem met ingang van november 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) te verstrekken. Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland, sector bestuursrecht, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft bij uitspraak van 11 november 2014 zowel voormelde uitspraak van 27 juni 2013 als voormeld besluit van 12 juni 2012 vernietigd.
2.3.
De Gemeente heeft [appellant] vervolgens alsnog met ingang van 6 december 2011 bijstand op grond van de WWB verstrekt.
2.4.
Per brief van 23 december 2014 heeft de Gemeente aan [appellant] meegedeeld dat zij over de alsnog toegekende bijstand de wettelijke rente, berekend op een bedrag van € 419,74, aan hem zal vergoeden. Dit bedrag is door de Gemeente aan [appellant] voldaan.
2.5.
Per brief van 12 januari 2015 heeft [appellant] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt geleden te hebben als gevolg van (onder meer) de hierboven vermelde weigering van de Gemeente genoemde uitkering te verstrekken. De Gemeente heeft daar afwijzend op gereageerd.

3.Beoordeling

3.1.
In dit geding vordert [appellant] een verklaring voor recht dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige weigering van een bijstandsuitkering. Van de gestelde schade, waarvan de hoogte moet worden bepaald in een schadestaatprocedure, maakt - na intrekking bij zijn memorie van grieven van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade - thans nog deel uit i.) de door [appellant] verschuldigde eigen bijdrage(n) en griffierechten ter zake de door hem tegen het Zorginstituut gevoerde procedures over de oplegging van bestuurlijke boetes wegens het niet afsluiten van een ziektekostenverzekering, ii.) de extra door [appellant] verschuldigde Zvw-premie wegens de opgelegde dwangverzekering en iii.) de extra boetes en incasso- en deurwaarderskosten.
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en daartoe samengevat overwogen dat in geval van vertraging in de betaling van een geldsom de schadevergoeding krachtens artikel 6:119 BW wordt gefixeerd op de wettelijke rente, welke rente al door de Gemeente aan [appellant] is vergoed.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn zes grieven op. De Gemeente heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
De grieven lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling.
3.4.
[appellant] vordert in de kern, in verband met het onrechtmatig genomen besluit van de Gemeente, een vergoeding van materiële schade. Deze materiële schade is volgens hem niet het gevolg van de te late betaling van de uitkering, maar het gevolg van het niet verstrekken van een uitkering en het daardoor niet kunnen afsluiten van een ziektekostenverzekering en het opgelegd krijgen van een dwangverzekering met hogere premie (en daarmee samenhangende incasso- en deurwaarderskosten).
De Gemeente stelt zich, onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad en de CRvB, op het standpunt dat de geclaimde schade moet worden geacht in de (reeds betaalde) wettelijke rente te zijn verdisconteerd.
3.5.
Het hof stelt voorop dat het ingevolge artikel IV Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) bevoegd is om van de vordering tot schadevergoeding kennis te nemen. Het onrechtmatige besluit die de oorzaak zou zijn voor de door [appellant] gestelde schade dateert immers van vóór 1 juli 2013, de datum van inwerkingtreding van artikel 8:89 lid 1 Awb, welk artikel bepaalt dat indien schade is veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, in beginsel de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is.
3.6.
Uit vaste rechtspraak van zowel de Hoge Raad als die van de CRvB volgt dat de strekking van artikel 6:119 BW meebrengt dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005, (ECLI:NL:HR:2005:AR0220) en de uitspraak van de CRvB van 11 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY6015).
In eerst genoemd arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
Art. 6:119 BW strekt, evenals art. 1286 (oud) BW, ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (vgl. HR 11 februari 2000, nr. C98/129, NJ 2000, 275). Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds ook geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen.
3.7.
Anders dan [appellant] bepleit, heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat in een geval als dit, waarin achteraf met terugwerkende kracht een uitkering is toegekend en is betaald, zich de situatie voordoet van een vertraging in de voldoening van een geldsom als bedoeld in artikel 6:119 BW. De door [appellant] ingestelde vordering tot vergoeding van de hiervoor door hem gestelde schade hangt duidelijk samen met het gemis van de financiële middelen om een ziektekostenverzekering af te sluiten en de daarvoor verschuldigde premie te voldoen en is dus te herleiden tot de te late betaling van de uitkering. De schadevergoeding wegens die te late betaling bestaat in de wettelijke rente, en daar blijft het dan bij.
3.8.
De door [appellant] aangevoerde rechtspraak kan het voorgaande niet anders maken. Die rechtspraak ziet niet op een vertraging in de betaling van een geldsom, maar op een onterechte weigering aan een werkgever van een ontslagvergunning, het onterecht niet aan een werkgever opleggen van een loonsanctie, het niet vergoeden van kosten van het meewerken aan een fraudeonderzoek en op het vergoeden van belastingschade. Deze rechtspraak mist daardoor relevantie en kan verder onbesproken worden gelaten.
3.9.
Het voorgaande betekent dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel als hierna weer te geven.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 716,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, E.K. Veldhuijzen van Zanten en W.F. Boele en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.