Aftrek van kosten
Uitgangspunt bij het in aftrek toestaan van kosten is dat het betreft (aantoonbaar) betaalde kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict, die niet zouden zijn gemaakt als het strafbare feit achterwege zou zijn gebleven en die tot voordeel hebben geleid.
In eerste aanleg heeft de verdediging bij Conclusie van Antwoord kosten opgevoerd aan de hand van de rapportage ‘Kostprijsberekeningen [naam 2] / [bedrijf 2] 2005 tot en met 2007 inzake leveranties [locatie] ’, opgemaakt door [directeur] , directeur [bedrijf 2] en ondersteund door een “Rapport van feitelijke bevindingen” [bedrijf 4] . Deze rapportage is niet bruikbaar voor de berekening van kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het bewezenverklaarde handelen en die niet zouden zijn gemaakt als dat achterwege zou zijn gebleven. De rapportage houdt een algemene toerekening van bedrijfskosten (onder meer personeel, huisvesting en overhead) in, waaruit niet concreet kan worden opgemaakt welke kosten bij het achterwege laten van de bewezenverklaarde activiteiten wel en niet zouden zijn gemaakt.
In hoger beroep zijn kostenposten opgevoerd aan de hand van een Excel-bestand opgemaakt door de getuige [getuige] en zijn hierop gegeven toelichting. Deze kostenposten zijn aldus wel beargumenteerd en gespecificeerd maar niet nader onderbouwd aan de hand van verificatoire bescheiden, zoals facturen, geschriften met betrekking tot uitgevoerde laboratoriumanalyses, bankafschriften of andere bescheiden.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is wel degelijk onderzoek gedaan naar door [naam 2] gemaakte kosten. Dat onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat er geen kosten zijn gebleken die voor aftrek in aanmerking komen (Ontnemingsrapport 6.2.3 t/m 6.2.4.4).
Gelet hierop, op het bedrijfsmatige karakter van deze kostenposten en de bedrijfsuitoefening door een professionele marktpartij als de veroordeelde, had het op de weg van die veroordeelde gelegen om schriftelijke bescheiden in te brengen die onderbouwen dat de opgevoerde kosten tot het vermelde bedrag zijn gemaakt en dat zij daadwerkelijk voor rekening van de veroordeelde zijn gekomen (en betaald). Nu dit niet is gebeurd kunnen de kosten niet in aftrek worden gebracht.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Het hof heeft bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat mede aansluiting gezocht bij de inhoud van het Ontnemingsrapport. .
Verkoop oliehoudende afvalstoffen
Het Ontnemingsrapport baseert de voordeelsberekening op de facturen die [naam 2] heeft verzonden voor de bewezen verklaarde leveranties aan [locatie] , dan wel op de betalingen die [naam 2] op die facturen heeft ontvangen.
De verdediging heeft betoogd dat voor de berekening van wederrechtelijk voordeel deze inkomsten uit de bewezen verklaarde levering aan [locatie] moeten worden vergeleken met de inkomsten die [naam 2] zou hebben verkregen uit het legale alternatief, te weten rechtstreekse levering aan [naam 1] . Slechts wat [naam 2] aldus meer aan inkomsten heeft gehad dan indien zij rechtstreeks aan [naam 1] had geleverd, zou als wederrechtelijk voordeel mogen worden aangemerkt. Dit betoog kan niet worden gevolgd, reeds omdat rechtstreekse levering door [naam 2] aan [naam 1] geen reëel alternatief was. Immers, [naam 1] kon slechts afvalstoffen verwerken met een waterpercentage tot maximaal 10% en de afvalstoffen van [naam 2] bevatten een (veel) hoger waterpercentage. [naam 1] nam slechts partijen in nadat het watergehalte was teruggebracht tot maximaal 10%. [naam 2] kon – in de bewezen verklaarde periode – een dergelijke ontwatering niet zelf uitvoeren, zo heeft de getuige [getuige] , destijds directeur van [naam 2] , ter terechtzitting in hoger beroep verklaard.
Het hof komt tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De bewezenverklaring van het hof in het arrest in de onderliggende strafzaak ziet op de op 16 december 2005 getransporteerde hoeveelheid kerosine naar [locatie] . Hiervoor heeft [naam 2] een bedrag ontvangen van € 3.209,78, welk bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt.
Verkoop oliehoudende afvalstoffen
In het Ontnemingsrapport is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van vier bewezenverklaarde transporten onder de afvalstroomnummers 07K473021648 en 07K473021669 in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007. De overige transporten van drijflagen in de periode januari 2005 tot en met oktober 2007 onder genoemde afvalstroomnummers zijn in het rapport aangemerkt als soortgelijke feiten.
De bewezenverklaring van het hof in het arrest in de strafzaak omvat alle transporten van drijflagen onder de afvalstroomnummers 07K473021648 en 07K473021669, die zijn geregistreerd in de ‘registraties inkomende oliebronnen’ van [locatie] in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007. Zoals hiervoor overwogen gaat het hof er vanuit dat de veroordeelde uit de bewezenverklaarde gedragen in 2007 geen voordeel (meer) heeft genoten.
Over de jaren 2005 en 2006 heeft [naam 2] voor de bewezenverklaarde afgiftes van oliehoudende afvalstoffen aan [locatie] een bedrag ontvangen van:
2005: € 341.769,73
2006:
€ 282.217,39 +
Totaal € 623.987,12
Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van oliehoudende afvalstoffen bedraagt derhalve € 623.987,12 (p. 13 Ontnemingsrapport).
Nu er geen kosten aannemelijk zijn geworden die voor aftrek in aanmerking komen, schat het hof het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 623.987,12 + € 3.209,78 =
€ 627.196,90.
Verplichting tot betaling aan de Staat
De procedure heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op 22 januari 2009 heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir in de strafzaak het voornemen tot een ontnemingsvordering kenbaar gemaakt. Het vonnis van de economische kamer in de ontnemingszaak is pas vier jaar later gewezen, te weten op 22 januari 2013. Vervolgens is op 1 februari 2013 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 20 februari 2018. Met de berechting is derhalve een periode gemoeid geweest van negen jaren en 1 maand terwijl twee jaren per rechterlijke instantie als redelijk heeft te gelden, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 5 jaar.
Gelet op deze overschrijding zal het hof het bedrag, dat de veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in redelijkheid matigen. Een korting van
€ 5.500op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel is redelijk om de totale schending van de redelijke termijn te compenseren.
De verdediging heeft verzocht dat indien de ontnemingsmaatregel zal worden opgelegd, het ontnemingsbedrag op de voet van artikel 36e Sr, zal worden gematigd tot nihil dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag aangezien het [naam 2] thans en in de toekomst aan draagkracht ontbreekt.
Zij heeft daartoe het volgende – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd.
De veroordeelde heeft haar bedrijfsvoering moeten staken nadat zij door de gevolgen van het Probo Koala-incident niet meer ‘levensvatbaar’ bleek. De veroordeelde is thans nog steeds een lege vennootschap die geen inkomsten geniet. De verhaalsmogelijkheden die het openbaar ministerie op [bedrijf 2] heeft, dienen bij de beoordeling van de draagkracht van de veroordeelde buiten beschouwing te blijven, nu niet aan de voorwaarden van artikel 94a, derde lid, (oud) Sv, is voldaan. Het openbaar ministerie heeft op basis van de bankgarantie uitsluitend een verhaalsmogelijkheid op [bedrijf 2] , althans een potentiële aanspraak van het openbaar ministerie op ABN AMRO. De bankgarantie leidt derhalve niet tot draagkracht bij de veroordeelde.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel wegens gebrek aan draagkracht gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid die artikel 36e Sr biedt. In het kader van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de beslissing in deze zaak is de verhouding tussen de veroordeelde en [bedrijf 2] van belang. [bedrijf 2] heeft alle activa, liquide middelen, personeel en activiteiten van de veroordeelde overgenomen. Van belang is of [bedrijf 2] als rechtsopvolger van de veroordeelde gehouden is een aan de veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel te betalen. Dit is een aangelegenheid die in het kader van een executiegeschil aan de (civiele) rechter moet worden voorgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Allereerst ligt er beslag op de bankrekening van de veroordeelde voor een bedrag van € 34.389,59. Voorts is door [bedrijf 2] een bankgarantie verstrekt tot een bedrag van € 1.044.212,45 (later op grond van overleg tussen partijen verlaagd tot € 665.000). Deze is voortgekomen uit een eerdere beslaglegging onder [bedrijf 2] , op al hetgeen [bedrijf 2] aan de veroordeelde verschuldigd was, een en ander tot verhaal van de onderhavige ontnemingsvordering. Daarmee is niet aanstonds aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans, noch naar redelijke verwachting in de toekomst, niet in staat is en zal zijn aan de betalingsverplichting te voldoen en is er geen aanleiding wegens ontoereikende draagkracht tot een lagere vaststelling van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag te besluiten. Het hof verwerpt het verweer.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 621.696,90 .
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 627.196,90 (zeshonderdzevenentwintigduizend honderdzesennegentig euro en negentig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 621.696,90 (zeshonderd éénentwintigduizend zeshonderdzesennegentig euro en negentig cent).
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. D.J.M.W. Paridaens en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. S.M. van Zanten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 februari 2018.