ECLI:NL:GHAMS:2018:548

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
17/00081
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding voor bezwaar bij aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, die na bezwaar was verminderd. Echter, het verzoek van belanghebbende om kostenvergoeding voor de bezwaarfase werd afgewezen. Belanghebbende stelde dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld door de aanslag op te leggen zonder rekening te houden met de mogelijkheid van hypotheekrenteaftrek. Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet bekend was met de relevante feiten en omstandigheden die de aftrekbaarheid van de hypotheekrente betroffen, en dat hij derhalve niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten voor de procedure worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00081
22 februari 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 30 december 2016 in de zaak met kenmerk HAA 16/2323 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.667 en daarbij € 47 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 24 februari 2016 de aanslag IB verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.587. Bij beslissing van 17 februari 2016 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om kostenvergoeding in verband met het bezwaar afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 december 2016 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 9 februari 2017 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 13 april 2017 een conclusie van repliek ingediend; de inspecteur heeft op 18 mei 2017 een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en namens de inspecteur mrs. [xxx] en [xxx]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’– de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser heeft op 6 oktober 2015 middels de zogenaamde vooraf ingevulde aangifte over 2014 [
aangifte] gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.667. In deze aangifte heeft eiser geen hypotheekrenteaftrek en geen eigen woningschuld in aanmerking genomen.
2. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.
3. In bezwaar heeft eiser aangegeven recht te hebben op de hypotheekrenteaftrek.
4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de gevraagde hypotheekrenteaftrek verleend. Het verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase is afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
Belanghebbende heeft in het jaar 2014 (en eerdere jaren) een voorlopige aanslag IB (teruggave) ontvangen in verband met als eigenwoningrente aftrekbare hypotheekrente.
2.4.
In de vooraf ingevulde aangifte IB voor 2014 is de hypotheekschuld gerubriceerd als schuld in box 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen). Belanghebbende heeft de vooraf ingevulde aangifte zonder wijzigingen ingediend.
2.5.
De ingediende aangifte IB is op geautomatiseerde wijze afgedaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding voor de kosten van in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld wegens een aan de inspecteur
te wijtenonrechtmatigheid, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt.
4.3.
Belanghebbende voert aan dat de inspecteur althans de aanslagregelend ambtenaar bij de aanslagregeling onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanslag op te leggen overeenkomstig de ingediende aangifte, terwijl het hem – gelet op de aan belanghebbende jaarlijks verleende voorlopige teruggaven in verband met aftrekbare eigenwoningrente – meteen duidelijk had moeten zijn dat belanghebbende was vergeten de hypotheekrente af te trekken. In de gegeven omstandigheden had de aanslagregelend ambtenaar belanghebbende moeten verzoeken om nadere informatie. Belanghebbende beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7705, BNB 2010/301; volgens belanghebbende is zijn geval nagenoeg gelijk aan de situatie die in dit arrest aan de orde was.
4.4.
De inspecteur bestrijdt dat in dit geval onzorgvuldig is gehandeld. De inspecteur betoogt dat niet altijd op voorhand duidelijk is of, en zo ja tot welk bedrag, een schuld waarvoor hypotheek is gegeven ook daadwerkelijk is aan te merken als eigenwoningschuld. Om die reden is de hypotheekschuld in de vooraf ingevulde aangifte niet als eigenwoningschuld gerubriceerd (maar in box 3). Het is aan de belanghebbende zelf om bij het invullen (c.q. het controleren) van de (vooraf ingevulde) aangifte de aftrekbare eigenwoningrente aan te geven, aldus de inspecteur.
4.5.
De Hoge Raad overwoog in voornoemd arrest BNB 2010/301 – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt:
“3.1.1. Belanghebbende heeft zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.666. Daarbij is het door belanghebbendes echtgenote ontvangen bedrag aan AOW-uitkering inbegrepen.
3.1.2.
Ten tijde van het vaststellen van de aanslag beschikte de Inspecteur over de juiste uitkeringsgegevens, afkomstig van de Sociale Verzekeringsbank.
3.1.3.
De aangifte is op geautomatiseerde wijze afgedaan zonder dat rekening is gehouden met deze uitkeringsgegevens. Aldus heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld in overeenstemming met de aangifte.
3.1.4.
Indien het vaststellen van de aanslag "handmatig" zou hebben plaatsgevonden, zou het aan de Inspecteur door raadpleging van de gegevens van de Sociale Verzekeringsbank duidelijk zijn geworden dat belanghebbende in de aangifte naast de door hemzelf genoten uitkering, ook de door zijn echtgenote genoten AOW-uitkering tot zijn inkomen heeft gerekend.
(…)
3.5.1.
Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
3.5.2.
Indien de inspecteur de in 3.5.1 bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Dat geldt ook indien de aangifte onjuist is, en het opleggen van een te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige.”
4.6.
Het beroep van belanghebbende op het arrest BNB 2010/301 faalt om de hierna volgende reden. In vorenbedoeld arrest had de inspecteur bij de aanslagregeling al de beschikking over de ‘juiste uitkeringsgegevens van de Sociale Verzekeringsbank’ (zie rechtsoverweging 3.1.2 van het arrest), hetgeen hem bij een ‘handmatige’ vaststelling van de belastingaanslag duidelijk was geworden (zie rechtsoverweging 3.1.4 van het arrest). In de onderhavige zaak gaat het evenwel om door belanghebbende in 2014 betaalde hypotheekrente, waarvan de fiscale aftrekbaarheid – dat heeft de inspecteur terecht gesteld – in beginsel afhangt van de voor dat jaar relevante feiten en omstandigheden die belanghebbende betreffen, welke de inspecteur redelijkerwijs niet bekend zijn. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof – anders dan in het arrest BNB 2010/301 tot uitgangspunt is genomen – niet worden gezegd dat de inspecteur in de aanslagregeling al beschikte over de juiste gegevens om de aanslag vast te kunnen stellen. In zoverre valt de inspecteur niets te wijten.
4.7.
De inspecteur behoefde voorts – naar het oordeel van het Hof – niet te twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangifte IB 2014. Het enkele feit dat belanghebbende voor het onderhavige jaar een aangifte indient zonder opgaaf van de aftrekbare eigenwoningrente, terwijl hij jaarlijks (ook in het onderhavige jaar) in verband met eigenwoningrente voorlopige teruggaven ontving, vormt daarvoor onvoldoende aanleiding. De ‘eigenwoningsituatie’ kan immers aan het begin of in de loop van het jaar zijn gewijzigd. In zoverre was de inspecteur niet gehouden tot het stellen van vragen en valt hem ook hier niets te wijten. De mogelijkheid bestond immers – en die mogelijkheid is niet op voorhand onwaarschijnlijk – dat de aangifte zoals die is ingediend wel juist was.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 22 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.