In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van openlijke geweldpleging, maar het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 2 februari 2018. De verdachte werd primair beschuldigd van openlijke geweldpleging op 13 april 2014 te Amsterdam, waarbij hij samen met anderen geweld zou hebben gepleegd tegen onbekende personen. Subsidiair werd hem mishandeling ten laste gelegd.
Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de primair ten laste gelegde openlijke geweldpleging, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Echter, het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde, namelijk de mishandeling van een onbekend gebleven persoon, wettig en overtuigend bewezen. De verdachte had deze persoon meermalen geslagen en geschopt, wat leidde tot letsel en pijn. Het hof heeft daarbij de camerabeelden als bewijs gebruikt, waaruit bleek dat de verdachte met kracht handelde.
De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken, maar het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof heeft de ernst van de mishandeling en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond in overweging genomen, evenals het feit dat de verdachte in de afgelopen vijf jaar niet eerder voor een soortgelijk feit was veroordeeld. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 300 van het Wetboek van Strafrecht.