ECLI:NL:GHAMS:2018:5231

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
23-001098-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake rijden met een geschorst rijbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van het rijden met een geschorst rijbewijs op twee verschillende data, namelijk op 11 oktober 2016 en 6 december 2016. De verdachte had eerder een sepotbrief ontvangen, maar het hof oordeelt dat hij niet redelijkerwijs mocht aannemen dat hij weer mocht rijden. De verdachte werd op 5 oktober 2016 aangehouden voor het rijden met een geschorst rijbewijs en was op de hoogte van de schorsing. Ondanks deze kennis heeft hij op de genoemde data opnieuw een voertuig bestuurd, wat in strijd is met de Wegenverkeerswet 1994. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart de verdachte schuldig aan de ten laste gelegde feiten. De straf die door de politierechter was opgelegd, werd herzien. Het hof legt een gevangenisstraf van twee weken op, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, en een geldboete van € 1.500,00, te betalen in twaalf termijnen van € 125,00. Tevens gelast het hof de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke hechtenis van één week.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001098-17
Datum uitspraak: 9 maart 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 96-249882-16 en 96-166823-14 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 11 oktober 2016 te Amsterdam, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Olympiaplein, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
2:
hij op of omstreeks 6 december 2016 te Amsterdam, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Droogbak, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich niet met het vonnis kan verenigen.

Bewijsmotivering

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het volgende standpunt gesteld. Ten aanzien van het eerste feit refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van het tweede feit heeft de raadsman aangevoerd dat de moeder van de verdachte hem rond 14 oktober 2016 telefonisch op de hoogte heeft gesteld dat voor de verdachte een sepotbrief was ontvangen. Deze brief betrof een staandehouding op grond van rijden met een geschorst rijbewijs op 5 oktober 2016. De verdachte was toentertijd 21 jaar oud en is naar aanleiding van de mededeling van zijn moeder over die sepotbrief ervan uitgegaan dat hij weer mocht rijden. Verdachte heeft redelijkerwijs kunnen denken dat hij weer mocht rijden. Hij heeft gedwaald ten aanzien van de inhoud van die sepotbrief en daarom kan een bewezenverklaring van het tweede feit niet volgen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte is op 5 oktober 2016 aangehouden voor rijden met een geschorst rijbewijs. Verdachte was tot die aanhouding niet op de hoogte van de schorsing. Vervolgens is de verdachte op 11 oktober 2016 wederom aangehouden voor rijden zonder rijbewijs. Bij deze aanhouding verklaarde de verdachte op de hoogte te zijn van de schorsing van zijn rijbewijs. Kort na 11 oktober is de verdachte door zijn moeder telefonisch op de hoogte gesteld van de sepotbrief die betrekking had op de staandehouding op 5 oktober 2016. Op 6 december 2016 is de verdachte wederom aangehouden voor rijden terwijl zijn rijbewijs geschorst was. De verdachte heeft verklaard door de sepotbrief ervan uit te zijn gegaan dat hij weer mocht rijden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte door de ontvangst van de sepotbrief niet had mogen aannemen dat hij weer mocht rijden. De verdachte had op zijn minst beter onderzoek moeten doen naar de inhoud van de sepotbrief nu deze hem enkel telefonisch was medegedeeld. Het hof is van oordeel dat de verdachte ook met betrekking tot het feit van 6 december 2016 ten minste redelijkerwijs had moeten weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst was. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 11 oktober 2016 te Amsterdam, terwijl hij wist dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een categorie van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Olympiaplein, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
2:
hij op 6 december 2016 te Amsterdam, terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een categorie van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, Droogbak, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een geldboete ter hoogte van € 1.500 subsidiair 30 dagen hechtenis.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verzocht de strafmodaliteit aan te passen. De verdachte heeft een bestaan opgebouwd in [land], waar hij momenteel verblijft. Als het hof dezelfde straf zou opleggen als de politierechter, komt dit waarschijnlijk neer op vervangende hechtenis, nu de verdachte niet in Nederland woont en de taakstraf niet kan uitvoeren. Dat is onwenselijk. Een geldboete zou in deze situatie meer passend zijn. De verdachte ontvangt slechts een geringe onkostenvergoeding van de stichting waar hij werkt en een geldboete zal hem dus goed raken, aldus de raadsman. Hij heeft tevens verzocht de verdachte de geldboete in termijnen te laten betalen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft tweemaal een auto bestuurd, terwijl zijn rijbewijs geschorst was. Hiermee heeft hij een met het oog op de verkeersveiligheid door het bevoegde gezag genomen maatregel genegeerd.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 februari 2018 is hij eerder ter zake van Wegenverkeerswetdelicten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de persoon en de omstandigheden van de verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman zijn toegelicht. Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van na te melden duur danwel hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 20 oktober 2014 opgelegde voorwaardelijke hechtenis van 1 week met een proeftijd van 2 jaar. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht de proeftijd met een jaar te verlengen. De vordering tenuitvoerlegging betreft een feit uit 2013 en de uitspraak is pas in 2015 onherroepelijk geworden. De proeftijd was bijna verstreken ten tijde van onderhavige feiten en het feit is begaan in de periode voordat de verdachte een rijbewijs had.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De verdachte liep in een proeftijd toen hij onderhavige strafbare feiten pleegde. Het hof benadrukt daarbij dat de verdachte niet slechts eenmaal in zijn proeftijd een strafbaar feit heeft gepleegd, maar tweemaal. Ook om die reden zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Het hof ziet geen aanleiding om de hechtenis om te zetten naar een taakstraf. Zoals de raadsman ter terechtzitting heeft aangevoerd is de verdachte niet in staat een taakstraf uit te voeren, aangezien hij in [land] verblijft, en is de omzetting, in tegenstelling tot in eerste aanleg, niet langer passend. Verlenging van de proeftijd is niet mogelijk, nu die reeds is verstreken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
12 (twaalf) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 125,00 (honderdvijfentwintig euro).
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 20 oktober 2014, parketnummer 96-166823-14, te weten van:
hechtenisvoor de duur van
1 (één) week.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. P.H.M. Kuster, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 maart 2018.
mr. P.H.M. Kuster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.