ECLI:NL:GHAMS:2018:5196

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
23-001714-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde in een mensenhandelzaak. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor (poging tot) mensenhandel en had de verplichting opgelegd gekregen om een bedrag van € 28.882,00 aan de Staat te betalen. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep dat de veroordeelde een bedrag van € 52.797,00 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 47.648,00 aan inkomsten had ontvangen uit de werkzaamheden van twee benadeelden, waarvan € 39.950,00 als wederrechtelijk verkregen voordeel werd aangemerkt. Na aftrek van een toegewezen schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 31.750,00, werd het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat vastgesteld op € 8.200,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001714-16
Datum uitspraak: 4 december 2018
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-728018-13 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1988,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 52.797,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2014 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van (poging tot) mensenhandel. Bij onherroepelijk arrest van 27 maart 2017 van het gerechtshof Amsterdam is de veroordeelde wederom veroordeeld voor (poging tot) mensenhandel.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 april 2016 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 28.882,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de veroordeelde is hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
21 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd te bepalen dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten ten bedrage van € 53.269,00 en dat, in verband met de aftrek van de toegewezen onherroepelijke vordering van de benadeelde partij in de inhoudelijke strafzaak, aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat van € 21.519,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Oordeel van het hof
In deze ontnemingszaak moet worden uitgegaan van de veroordeling van de veroordeelde in zijn strafzaak, waarbij het gerechtshof in hoger beroep bewezen heeft verklaard dat de veroordeelde geld heeft ontvangen van [benadeelde] en [naam 1], afkomstig uit hun inkomsten als prostituee.
Inkomsten
Overwegingen ten aanzien van [benadeelde]Het hof verenigt zich niet met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de opbrengsten uit de werkzaamheden van [benadeelde]. Het hof maakt een onderscheid tussen de maanden september 2012 tot en met januari 2013 en de maand februari 2013.
Periode van 24 september 2012 tot en met 31 januari 2013
Ten aanzien van de inkomsten van [benadeelde] in de maanden september 2012 tot en met januari 2013 bevat het dossier enkel de verklaringen van [benadeelde] en [naam 1]. [benadeelde] heeft verklaard dat ze in deze periode tussen
€ 1.000 - € 1.500 per dag verdiende. [naam 1] heeft dit in haar verklaring bevestigd. Nu het om een schatting gaat zal het hof ten voordele van de veroordeelde ervan uitgaan dat [benadeelde] in die periode een gemiddelde dagopbrengst van € 1.000 per dag had.
De periode 24 september 2012 tot en met 31 januari 2013 betreft 129 dagen. Het hof acht aannemelijk, zoals ook in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt is genomen, dat [benadeelde] ongeveer eens in de twee weken naar haar moeder of de reclassering ging. Voorts heeft [benadeelde] in deze periode één week niet kunnen werken in verband met een fysieke mishandeling door een medeveroordeelde. Het totaal aantal gewerkte dagen in de periode 24 september 2012 tot en met 31 januari 2013 komt dan uit op 113 dagen.
Dat betekent dat [benadeelde] in deze periode 113 x € 1.000,00 = € 113.000,00 heeft verdiend. Aangezien de veroordeelde en de medeveroordeelden geen openheid van zaken hebben gegeven betreffende de verdeling van de inkomsten van [benadeelde] zal het hof van een gelijke verdeling uitgaan. De veroordeelde heeft [benadeelde] steeds samen met twee anderen uitgebuit ([naam 2] en [naam 3] of [naam 2] en [naam 4]). Het in bovengenoemde periode door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de werkzaamheden van [benadeelde] schat het hof daarom op een derde van € 113.000,00 = € 37.666,00.
Periode van 1 februari tot en met 26 februari 2013
In de maand februari 2013 is de telefoon van de veroordeelde gedurende 14 dagen getapt. Hieruit is naar voren gekomen dat [benadeelde] in deze periode gemiddeld 5 klanten per dag had. Dit wordt ondersteund door de verklaring van [benadeelde] dat zij in februari 2013 wegens oververmoeidheid minder klanten had. Ten aanzien van deze maand volgt het hof de redenering van de rechtbank dat op basis van genoemde prijzen in advertenties de gemiddelde dagopbrengst kan worden geschat op € 500. Deze periode betreft 25 dagen,
zodat [benadeelde] in deze periode 25 x € 500 = € 12.500 heeft verdiend.
Het hof acht aannemelijk dat de veroordeelde ook deze verdiensten gelijkelijk tussen hem en de twee medeveroordeelden heeft verdeeld. Het in bovengenoemde periode door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de werkzaamheden van [benadeelde] schat het hof daarom op een derde van € 12.500,00 = € 4.166,00.
Veroordeelde heeft gedurende de gehele periode uit de opbrengsten van de werkzaamheden van [benadeelde] een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 37.666,00 + € 4.166,00 = € 41.832,00 genoten.
Overwegingen ten aanzien van [naam 1]
Het hof stelt voorop dat op grond van de inhoud van het dossier aannemelijk is dat [naam 1] gedurende de door haar genoemde periode heeft gewerkt en dat zij haar inkomsten heeft afgedragen aan veroordeelde en de medeveroordeelden [naam 3] en [naam 2].
[naam 1] heeft zelf verklaard dat zij gedurende de hele periode van ongeveer een maand (medio december 2012 tot medio januari 2013) een bedrag van € 16.000,00 heeft verdiend. De eerste drie weken van genoemde periode zijn de inkomsten verdeeld tussen veroordeelde, [naam 3] en [naam 2]. [naam 3] zat vanaf 5 januari 2013 in detentie, dus de laatste week hebben enkel de veroordeelde en [naam 2] inkomsten uit de werkzaamheden van [naam 1] ontvangen.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan als volgt.
De veroordeelde en [naam 2] hebben gedurende vier weken inkomsten ontvangen uit de werkzaamheden van [naam 1]. [naam 3] heeft gedurende drie weken inkomsten ontvangen. De inkomstenverdeling per persoon/per week kan dan als volgt worden berekend: € 16.000 : 11 = € 1.454,00 per week/per persoon. Het door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de werkzaamheden van [naam 1] kan dan worden geschat op € 1.454,00 x 4 = € 5.816,00.
De veroordeelde heeft in totaal € 41.832,00 + € 5.816,00 = € 47.648,00 aan inkomsten ontvangen uit de werkzaamheden van [benadeelde] en [naam 1].
Kosten
Ten aanzien van de huurkosten, de opwaardeerkosten voor de prostitutieadvertenties en de voertuigkosten escortwerk zoekt het hof aansluiting bij de kosten zoals deze blijken uit het rapport.
Wat betreft de kosten aan betaling en cadeautjes overweegt het hof dat de € 100 die [benadeelde] zou hebben overgehouden aan de periode dat zij bij seksclubs werkte niet kan worden meegenomen in de berekening, nu deze periode in de onderliggende strafzaak niet bewezen is verklaard. Nu deze kosten werden gedragen door veroordeelde en twee medeverdachte, vallen deze kosten per persoon € 33,00 lager uit en zijn dus € 1.330,00.
Wat betreft de kosten aan werkattributen acht het hof, met het rapport en de rechtbank, aannemelijk dat deze € 50,00 per week hebben bedragen. De periode betreft geen 37 weken, zoals gesteld in het rapport, maar afgerond 22 weken, nu de bewezenverklaarde periode loopt van 24 september 2012 tot en met 26 februari 2013. De kosten aan werkattributen komt dan uit op € 50,00 x 22 = € 1.100,00.
Voor de berekening gaat het hof uit van een gelijke verdeling onder de veroordeelden voor deze gemaakte kosten en de kosten per persoon zijn dan € 1.100,00 : 3 = € 366,00.
Het totaal aan kosten voor de veroordeelde komt dan uit op:
€ 3.250,00 + € 387,00 + € 2.365,00 + € 1.330,00 + € 366,00 = € 7.698,00.
Nu het hof niet beschikt over een onherroepelijke uitspraak waarin medeverdachte [naam 4] veroordeeld is voor hetzelfde feitencomplex als veroordeelde in de periode februari 2013, laat het hof een al dan niet toegewezen vordering benadeelde partij in de strafzaak van [naam 4] buiten beschouwing.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten € 47.648,00 - € 7.698,00 = € 39.950,00.

Vordering benadeelde partij

Op 27 maart 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam arrest gewezen in de onderliggende strafzaak. In dit arrest heeft het hof de vordering van benadeelde partij [benadeelde] ten aanzien van de bewezenverklaarde mensenhandel toegewezen tot het bedrag van € 84.500,00, bestaande uit € 74.500,00 materiele schade en € 10.000,00 immateriële schade. De vordering is hoofdelijk toegewezen. Dit arrest is op 25 september 2018 onherroepelijk geworden.
Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten was artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht als volgt geformuleerd:
Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.
Tegenwoordig is artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht als volgt geformuleerd:
Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.
Bij gebreke van overgangsrecht en nu de nieuwe bepaling niet ten gunste van de veroordeelde werkt, moet in situaties als de onderhavige de oude bepaling worden toegepast. Dat betekent dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering moeten worden gebracht [1] , ook voor zover deze nog niet door de veroordeelde zijn voldaan.
Daar komt bij dat alleen het deel van de toegewezen vergoeding dat op materiële schade betrekking heeft voor aftrek op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking komt. [2]
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de toegewezen materiele schadevergoeding ter hoogte van € 74.500,00 van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgetrokken, ongeacht of de veroordeelde deze vordering heeft voldaan. De vordering is hoofdelijk toegewezen en hoeft dus niet geheel in aftrek te worden gebracht. Uit het ontnemingsarrest van medeveroordeelde [naam 3] (parketnummer 23-001692-16) volgt dat bij [naam 3] € 11.000,00 van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgetrokken in verband met de toegewezen vordering benadeelde partij.
Voorts is de medeveroordeelde [naam 2] ook gedurende de gehele periode bij de mensenhandel betrokken geweest. Het hof rekent dan als volgt.
€ 74.500 - € 11.000 = € 63.500,00
€ 63.500 : 2 = € 31.750,00
Van de toegewezen vordering benadeelde partij zal daarom € 31.750,00 van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde worden afgetrokken.
Eindberekening
De veroordeelde heeft een wederrechtelijk verkregen voordeel genoten van:
€ 39.950,00 - € 31.750,00 = € 8.200,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.200,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 8.200,00 (achtduizend tweehonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 8.200,00 (achtduizend tweehonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
4 december 2018.
mr. J. Piena is buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 26 september 2017, ECLI:NL:HR2017:2496.
2.Hoge Raad, 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3641.