ECLI:NL:HR:2011:BQ3641

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03774 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de in rechte toegekende vorderingen in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 09/03774 P. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de Hoge Raad relevante overwegingen herhaalt uit een eerdere uitspraak (LJN AA5438). De vordering van benadeelde partij X betreft immateriële schadevergoeding, wat betekent dat het Hof niet verplicht was deze vordering in mindering te brengen. De vordering van benadeelde partij Y betreft materiële schade die verband houdt met het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de in rechte toegekende vordering van benadeelde partij Y in mindering had moeten brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad vermindert daarom de schatting van het totale bedrag en de betalingsverplichting aan de Staat. De zaak is ontstaan uit een eerdere veroordeling van de betrokkene voor diefstal met geweld en afpersing, waarbij het Hof de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van het geschatte voordeel en de betalingsverplichting, en vermindert deze bedragen. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat regelt dat aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad concludeert dat de benadeelde partij met betrekking tot immateriële schade niet in mindering kan worden gebracht, terwijl de benadeelde partij met materiële schade dat wel kan. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de ontnemingswetgeving en de bescherming van de rechten van benadeelde partijen.

Uitspraak

14 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/03774 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 september 2009, nummer 23/000057-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het behaalde voordeel en de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van deze bedragen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet in mindering heeft gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van (de Hoge Raad leest:) 6 september 2004 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van medeplegen diefstal met geweld (meermalen gepleegd), medeplegen afpersing (...)
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de verklaring van veroordeelde dat hij voor zijn aandeel ongeveer fl. 35.000,- zou hebben ontvangen. De advocaat-generaal is van oordeel dat nu de veroordeelde het bedrag fl. 35.000,- niet heeft onderbouwd, uitgegaan dient te worden van de helft van de opbrengst bij een percentage van 20% van de marktwaarde van de gestolen sieraden, te weten fl. 50.000,-, zijnde EUR 22.869,-.
In het proces-verbaal van verhoor van 5 en 6 mei 2004 antwoordt de veroordeelde op de vraag wat hij voor zijn aandeel in de gepleegde diefstal heeft gekregen aan geld, dat hij fl. 30.000,- heeft ontvangen. Als de veroordeelde later in het verhoor wordt geconfronteerd met het bedrag van fl. 30.000,- verklaart hij dat hij denkt dat hij tussen de 30 en de 40, ongeveer fl. 35.000,- heeft gehad. Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart hij eveneens in totaal ongeveer fl. 35.000,- te hebben ontvangen. Het hof acht de verklaringen van de veroordeelde op dit punt consistent. Ondanks dat hij zijn verklaring op geen enkele wijze kan onderbouwen en deze evenmin steun vindt in andere bewijsmiddelen zal het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van fl. 35.000,-, zijnde EUR 15.882,30.
Ten aanzien van feit 2 acht het hof evenals de advocaat-generaal het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde van EUR 1.525,- voldoende aannemelijk en baseert zich hierbij op het proces-verbaal berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel van l2 april 2005, opgemaakt door financieel-rechercheur [verbalisant 1].
(...)
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van EUR 72.157,31 (tweeënzeventig en honderdzevenenvijftig euro en eenendertig cent).
Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van EUR 67.157,31 (zevenenzestigduizend honderdzevenenvijftig euro en eenendertig cent)."
2.3. De Rechtbank heeft blijkens haar vonnis van 6 september 2004, dat zich bij de stukken bevindt, in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van immateriële schade als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 1.000,- en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van materiële schade als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 1.000,-, toegewezen. Genoemd vonnis was ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak door het Hof onherroepelijk.
2.4. Art. 36e, zesde lid, Sr luidt:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht."
2.5. De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immateriële schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel. Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel (vgl. HR 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590).
2.6. De door de Rechtbank aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toegekende vordering heeft betrekking op materiële schade, geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet mede op het onder 2 bewezenverklaarde. Zulks in aanmerking genomen en gelet op het bepaalde in art. 36e, zesde lid, Sr had het Hof die in rechte toegekende vordering tot een bedrag van € 1.000,- in mindering moeten brengen op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. In zoverre slaagt het middel. De Hoge Raad zal de schatting van het totale bedrag en het aan de Staat te betalen bedrag in zoverre verminderen.
2.7. De door de Rechtbank aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegekende vordering heeft betrekking op immateriële schade, geleden door het onder 1 bewezenverklaarde. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen was het Hof niet gehouden die vordering in mindering te brengen, zodat het middel in zoverre faalt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het Hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 72.157,31 heeft gesteld en aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van € 67.157,31;
vermindert het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat tot € 71.157,31 alsmede het te betalen bedrag tot € 66.157,31;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 juni 2011.