ECLI:NL:GHAMS:2018:5195

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
23-001692-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor mensenhandel, mishandeling en poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 46.267,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 25.759,00, waartegen hoger beroep was ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 november 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een bedrag van € 6.756,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd. De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank een juiste schatting had gemaakt van de inkomsten van de benadeelde partijen, die als prostituees werkten. Het hof heeft de inkomsten van de benadeelde partijen beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 24.028,00 aan inkomsten had ontvangen uit hun werkzaamheden.

Na aftrek van kosten en de toegewezen schadevergoeding aan de benadeelde partij, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 9.618,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001692-16
Datum uitspraak: 4 december 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-669042-13 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1987,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 46.267,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2014 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van mensenhandel, mishandeling en poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Bij onherroepelijk arrest van 27 maart 2017 van het gerechtshof Amsterdam is de veroordeelde wederom veroordeeld voor mensenhandel en mishandeling.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 april 2016 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.759,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de veroordeelde is hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
21 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 6.756,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de veroordeelde het volgende aangevoerd. Voor het vaststellen van de gemiddelde daginkomsten van mevrouw [benadeelde 1] moet aansluiting worden gezocht bij de objectieve gegevens in het dossier, namelijk de tapgegevens, waaruit naar voren komt dat [benadeelde 1] gemiddeld vijf klanten per dag had. De rechtbank heeft een juiste schatting gemaakt van gemiddeld vijf klanten per dag en gemiddeld € 100,00 per klant, gelet op de prijzen die genoemd worden in de advertenties. Deze berekening moet ook in hoger beroep worden gevolgd. Voorts moet, gelet op de oude wetgeving, de onherroepelijke toegewezen vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ongeacht of en in hoeverre de veroordeelde de vordering heeft voldaan.
Oordeel van het hof
In deze ontnemingszaak moet worden uitgegaan van de veroordeling van de veroordeelde in zijn strafzaak, waarbij het gerechtshof in hoger beroep bewezen heeft verklaard dat de veroordeelde geld heeft ontvangen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2], afkomstig uit hun inkomsten als prostituee.
Inkomsten
Overwegingen ten aanzien van [benadeelde 1]Het hof verenigt zich niet met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de opbrengsten uit de werkzaamheden van [benadeelde 1].
Nu de veroordeelde vanaf 5 januari 2013 niet meer bij de mensenhandel betrokken was – vanaf 5 januari 2013 was hij gedetineerd – zijn in deze alleen de gemiddelde inkomsten van [benadeelde 1] tot 5 januari 2013 van belang.
Ten aanzien van de inkomsten van [benadeelde 1] in de maanden september 2012 tot en met januari 2013 bevat het dossier enkel de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. [benadeelde 1] heeft verklaard dat ze in deze periode tussen
€ 1.000 - € 1.500 per dag verdiende. [benadeelde 2] heeft dit in haar verklaring bevestigd. Nu het om schattingen gaat zal het hof ten voordele van de veroordeelde ervan uitgaan dat [benadeelde 1] in die periode een gemiddelde dagopbrengst van € 1.000 per dag had.
De periode 24 september 2012 tot en met 5 januari 2013 betreft 103 dagen. Het hof acht aannemelijk, zoals ook in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt is genomen, dat [benadeelde 1] ongeveer eens in de twee weken naar haar moeder of de reclassering ging. Voorts heeft [benadeelde 1] in deze periode één week niet kunnen werken in verband met een fysieke mishandeling door een veroordeelde. Het totaal aantal gewerkte dagen in de periode 24 september 2012 tot en met 5 januari 2013 komt dan uit op 59 dagen.
Op grond van het bovenstaande acht het hof het aannemelijk dat [benadeelde 1] in deze periode 59 x € 1.000,00 =
€ 59.000 heeft verdiend. Aangezien de veroordeelde en de medeveroordeelden geen openheid van zaken hebben gegeven betreffende de verdeling van de inkomsten van [benadeelde 1] zal het hof van een gelijke verdeling uitgaan. De veroordeelde heeft [benadeelde 1] steeds samen met twee anderen uitgebuit ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]). Het in bovengenoemde periode door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de werkzaamheden van [benadeelde 1] schat het hof daarom op een derde van € 59.000,00 =
€ 19.666,00.
Overwegingen ten aanzien van [benadeelde 2]
Het hof stelt voorop dat op grond van de inhoud van het dossier aannemelijk is dat [benadeelde 2] gedurende de door haar genoemde periode heeft gewerkt en dat zij haar inkomsten heeft afgedragen aan veroordeelde en de medeveroordeelden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
[benadeelde 2] heeft zelf verklaard dat zij gedurende de hele periode van ongeveer een maand (medio december 2012 tot medio januari 2013) een bedrag van € 16.000,00 heeft verdiend. De eerste drie weken van genoemde periode zijn de inkomsten verdeeld tussen de veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De veroordeelde zat vanaf 5 januari 2013 in detentie, dus de laatste week hebben enkel [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] inkomsten uit de werkzaamheden van [benadeelde 2] ontvangen.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan als volgt.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben gedurende vier weken inkomsten ontvangen uit de werkzaamheden van [benadeelde 2]. De veroordeelde heeft gedurende drie weken inkomsten ontvangen. De inkomstenverdeling per persoon/per week kan dan als volgt worden berekend: € 16.000 : 11 = € 1.454,00 per week/per persoon. Het door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de werkzaamheden van [benadeelde 2] kan dan worden geschat op € 1.454,00 x 3 = € 4.362,00.
De veroordeelde heeft in totaal € 19.666,00 + € 4.362,00 = € 24.028,00 aan inkomsten ontvangen uit de werkzaamheden van [benadeelde 1] en [benadeelde 2].
Kosten
Ten aanzien van de huurkosten, de opwaardeerkosten voor de prostitutieadvertenties en de voertuigkosten escortwerk zoekt het hof aansluiting bij de kosten zoals deze blijken uit het rapport.
Wat betreft de kosten aan betaling en cadeautjes overweegt het hof dat de € 100 die [benadeelde 1] zou hebben overgehouden aan de periode dat zij bij seksclubs werkte niet kan worden meegenomen in de berekening, nu deze periode in de onderliggende strafzaak niet bewezen is verklaard. Nu deze kosten werden gedragen door veroordeelde en twee medeveroordeelden, vallen deze kosten per persoon € 33 lager uit en bedragen deze dus € 1.330.
Wat betreft de kosten aan werkattributen acht het hof, met het rapport en de rechtbank, aannemelijk dat deze € 50 per week hebben bedragen. De periode betreft geen 37 weken zoals gesteld in het rapport, maar afgerond 14 weken, nu de bewezenverklaarde periode loopt van 24 september 2012 tot en met 5 januari 2013. De kosten aan werkattributen komt dan uit op € 50,00 x 14 = € 700,00
Voor de berekening gaat het hof uit van een gelijke verdeling onder de veroordeelden voor deze gemaakte kosten en de kosten per persoon zijn dan € 700,00 : 3 = € 233.
Het totaal aan kosten voor de veroordeelde komt dan uit op:
€ 1.000,00 + € 119,00 + € 728,00 + € 1.330,00 + € 233,00 = € 3.410,00.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten € 24.028,00 - € 3.410,00 = € 20.618,00.

Vordering benadeelde partij

Op 27 maart 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam arrest gewezen in de inhoudelijk strafzaak. In dit arrest heeft het hof de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] ten aanzien van de bewezenverklaarde mensenhandel toegewezen tot het bedrag van € 43.000,00, bestaande uit € 33.000,00 materiele schade en
€ 10.000,00 immateriële schade. De vordering is hoofdelijk toegewezen. Dit arrest is op 11 april 2017 onherroepelijk geworden.
Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten was artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht als volgt geformuleerd:
Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.
Tegenwoordig is artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht als volgt geformuleerd:
Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.
Bij gebreke van overgangsrecht en nu de nieuwe bepaling niet ten gunste van de veroordeelde werkt, moet in situaties als de onderhavige de oude bepaling worden toegepast. Dat betekent dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering moeten worden gebracht [1] , ook voor zover deze nog niet zijn voldaan.
Voorts komt slechts het deel van de toegewezen vergoeding dat op materiële schade betrekking heeft voor aftrek op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking. [2]
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de toegewezen materiële schadevergoeding ter hoogte van € 33.000,00 van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgetrokken, ongeacht of de veroordeelde deze vordering heeft voldaan. De vordering is hoofdelijk toegewezen en hoeft dus niet geheel in aftrek te worden gebracht. Gedurende de tijd dat de veroordeelde betrokken was bij de mensenhandel waren medeveroordeelde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ook steeds betrokken. De toegewezen vordering benadeelde partij dient zodoende door drie personen gedeeld te worden. Het hof rekent dan als volgt € 33.000 : 3 = € 11.000
Van de toegewezen vordering benadeelde partij zal daarom € 11.000,00 van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde worden afgetrokken.
Eindberekening
De veroordeelde heeft een wederrechtelijk verkregen voordeel genoten van:
€ 20.618,00 - € 11.000,00 = € 9.618,00

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.618,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 9.618,00 (negenduizend zeshonderdachttien euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 9.618,00 (negenduizend zeshonderdachttien euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
4 december 2018.
mr. J. Piena is buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 26 september 2017, ECLI:NL:HR2017:2496.
2.Hoge Raad, 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3641.