ECLI:NL:GHAMS:2018:5174

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
200.245.510/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot opleggen dwangakkoord in faillissementsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de appellante in haar verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord. De appellante had eerder bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend om de Belastingdienst te dwingen in te stemmen met een dwangakkoord, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw was geweest met betrekking tot de schuld aan de Belastingdienst, die voortkwam uit te veel ontvangen kinderopvangtoeslag. In hoger beroep heeft de appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij sinds 2012 in een ambulante doorstroomwoning woont en leeft van een bijstandsuitkering. Ze heeft verschillende medische aandoeningen en is onder bewind gesteld vanwege haar financiële situatie. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling had ingetrokken, waardoor zij ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof heeft echter geoordeeld dat het aanbod van de appellante aan de Belastingdienst niet het uiterste was waartoe zij financieel in staat was, en dat de Belastingdienst in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.245.510/01
rekestnummer rechtbank : C/13/650038 FT RK 18.1107
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 september 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.C.R. de Lyon te Amsterdam.
tegen:
BELASTINGDIENST,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd. Geïntimeerde wordt aangeduid met de Belastingdienst.
[appellante] is bij per fax op 6 september 2018 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2018, waarbij het verzoek van [appellante] om de Belastingdienst een zogenoemde dwangakkoord op te leggen, is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 18 september 2018. Bij die behandeling is [appellante] verschenen vergezeld van [A] , beschermingsbewindvoerder en [B] , hulpverlener bij HVO Querido, en bijgestaan door mr. De Lyon voornoemd, die het beroepschrift nader heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Namens de Belastingdienst zijn [C] en [D] verschenen, die het verweer van de Belastingdienst mondeling hebben toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, met producties, en het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. Ter zitting in hoger beroep hebben [C] en [D] namens de Belastingdienst desgevraagd verklaard niet te beschikken over de dagvaarding van ’t [X] B.V. met de daarbij behorende stukken. Hierna hebben zij alsnog een exemplaar ontvangen. Voor het overige hebben partijen verklaard over de hiervoor genoemde stukken te beschikken.

2.Ontvankelijkheid

2.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2
[appellante] heeft in eerste aanleg gelijktijdig met het verzoekschrift strekkende tot het opleggen van een dwangakkoord in de zin van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw) een verzoekschrift ingediend strekkende tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 5.5 bepaald dat op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling bij afzonderlijk vonnis zal worden beslist. Vast staat dat de rechtbank dat nog niet heeft gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 292 lid 3 Fw dient de verzoeker bij handhaving van het toelatingsverzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard in het onderhavige hoger beroep (vgl. HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966). Bij fax van 20 september 2018 heeft [appellante] evenwel een afschrift van de brief aan de rechtbank overgelegd, waarbij het door haar gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is ingetrokken. Nu daarmee genoegzaam is aangetoond dat er thans geen verzoek tot toelating tot de schuldsanering meer aanhangig is, is [appellante] ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord.

3.De verdere beoordeling

3.1
[appellante] heeft in het beroepschrift betoogd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, heeft afgewezen. Daartoe heeft zij - samengevat en voor zover voor deze beslissing van belang - het volgende aangevoerd. Anders dan de rechtbank meent [appellante] dat er een voldoende gerede kans bestaat dat zij zal worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellante] met betrekking tot het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst in verband met te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over het jaar 2013 en de daarmee samenhangende boete, opgelegd op 1 mei 2014, niet te goeder trouw is geweest. Bovendien is er thans sprake van een wending ten goede. Dit leidt ertoe dat een vergelijking van het aanbod met het resultaat dat verkregen wordt na toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is.
Het aanbod van de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) van circa € 1.500,= (1,9% van de totale schuldenlast) is vergelijkbaar met het bedrag dat [appellante] voor haar schuldeisers zou kunnen sparen, indien zij gedurende de volledige looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling gemiddeld 28 uur per week zou werken tegen uitbetaling van het wettelijk minimumloon. Dat [appellante] - op (korte) termijn - een baan zal vinden waarbij zij meer dan 28 uur per week zal werken en zij meer zal verdienen dan het wettelijk minimumloon, is niet waarschijnlijk.
[appellante] woont met haar twee minderjarige kinderen vanaf 1 juli 2012 in een ambulante doorstroomwoning van HVO Querido en leeft van een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (hierna: bijstandsuitkering). Bij beschikking van 10 november 2015 is ten aanzien van [appellante] beschermingsbewind ingesteld, omdat zij geen overzicht meer had over haar financiën. Bij [appellante] zijn verschillende aandoeningen geconstateerd, waarvoor zij behandelingen heeft ondergaan. Bij de angstpoli van GGZ INGeest is zij tot september 2016 in behandeling geweest voor angststoornissen. Van daaruit is zij verwezen naar een DGT-behandeling voor borderline. Deze behandeling kwam niet goed van de grond, omdat [appellante] last had van pijnklachten in armen en handen (fibromyalgie). Om hiermee om te gaan, heeft [appellante] onlangs een behandeling afgerond bij Revalidatiecentrum Reade.
Hoewel [appellante] in 2014 een opleiding SPW MBO 2 heeft afgerond, is - gelet op haar beperkingen - niet aannemelijk dat zij binnen afzienbare tijd een baan zal vinden (binnen haar vakgebied). De gemeente Amsterdam heeft [appellante] ingedeeld in trede 2 van de re-integratieladder. [appellante] meent dat het aanbod dat zij heeft gedaan het maximaal haalbare is, aldus steeds [appellante] .
3.2
De Belastingdienst verzet zich tegen de door [appellante] aangeboden schuldregeling. Het verweer van de Belastingdienst komt in de kern op het volgende neer. De Belastingdienst heeft [appellante] op 1 mei 2014 een bestuurlijke boete van € 1.500,= opgelegd, omdat [appellante] verwijtbaar terugvorderingen kinderopvangtoeslag over de jaren 2012 en 2013 heeft laten ontstaan door niet te voldoen aan haar informatieverplichting. Dat [appellante] thans haar leven weer op de rit wil krijgen, doet niet af aan het punitieve karakter van de boete en ontslaat [appellante] niet van haar verplichting deze sanctie te voldoen. Verder gaat de voorliggende regeling (afkooptraject) uit van het huidige inkomen van [appellante] , een minimale uitkering, waarbij eventuele stijgingen (in de toekomst) niet aan de schuldeisers ten goede komen. De door [appellante] geschetste situatie met betrekking tot haar beperkingen, wordt onvoldoende ondersteund door de overgelegde stukken. Daardoor kan de belastbaarheid van [appellante] onvoldoende worden ingeschat. De mogelijkheid bestaat dat [appellante] over een periode van drie jaar, ofwel in een minnelijk traject (spaarsanering) ofwel in een wettelijk traject, meer zal kunnen sparen voor haar schuldeisers dan het bedrag dat nu aangeboden wordt. De Belastingdienst meent dat hij in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen en verzoekt het hof het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
3.3
Bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een gedwongen schuldregeling stelt het hof voorop dat dit verzoek slechts kan worden toegewezen indien de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de Belastingdienst heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [appellante] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat elke schuldeiser de bevoegdheid heeft om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden - die misbruik van bevoegdheid opleveren - kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005: AT7799). Voorts dient voldoende duidelijk te zijn gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht.
3.4
Bij de beoordeling van de vraag of de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering heeft kunnen komen, moet allereerst worden gekeken naar de inhoud van het akkoord. Het hof stelt vast dat [appellante] thans een totale schuldenlast van € 76.946,56 heeft, bestaande uit concurrente schuldvorderingen van 15 schuldeisers. [appellante] heeft een voorstel aan haar schuldeisers gedaan van betaling van 1,9 % van hun vordering. Het aanbod wordt gefinancierd door middel van een krediet van de GKA. De GKA is bij de berekening van het aanbod uitgegaan van een minimale aflossingscapaciteit van € 49,= per maand gedurende een periode van 36 maanden, gebaseerd op de standaard-afloscapaciteit voor een alleenstaande als bedoeld in de Participatiewet. De vordering van de Belastingdienst bedraagt in totaal € 36.134,= hetgeen 46,96 % van de totale schuldenlast (€ 76.946,56) behelst. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat de vordering van de Belastingdienst lager is onder meer omdat er ten aanzien van de schuld verrekeningen hebben plaatsgevonden. [appellante] verwijst hiervoor naar de mededeling van 28 augustus 2015 van de Belastingdienst Toeslagen en het dwangbevel van 2015 van de Ontvanger. De door de Raad voor de Rechtsbijstand, Bureau Rechtsbijstand, opgemaakte schuldenlijst die is ondertekend door [appellante] en gedateerd is op 19 juni 2018, vermeldt het bedrag van € 36.134,=, zodat het hof van dit laatste bedrag uitgaat. Het door [appellante] aan de Belastingdienst gedane aanbod behelst een betaling van € 689,91 tegen finale kwijting. Alle schuldeisers, behalve de Belastingdienst, hebben het aanbod aanvaard.
3.5
Anders dan [appellante] heeft betoogd is onvoldoende gebleken dat de aangeboden schuldregeling een hoger bedrag zal opleveren dan het resultaat dat verkregen zal worden na het doorlopen van een schuldsaneringsregeling, zo die al van toepassing wordt verklaard. In dit verband is van belang dat de stelling van [appellante] dat het niet in de verwachting ligt dat zij in de toekomst meer dan 28 uur per week zal kunnen werken en meer zal verdienen dan het wettelijk minimumloon, niet wordt ondersteund door de overgelegde stukken. [appellante] is een jonge vrouw van thans dertig jaar oud die een MBO 2 SPW opleiding heeft behaald. Niet is gebleken dat zij geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard. Dat zij kampt met medische klachten waaronder fibromyalgie en borderline maakt haar nog niet arbeidsongeschikt. Ook de omstandigheid dat [appellante] door de gemeente is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting leidt niet ertoe dat zij in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling geen inspanningsverplichting heeft nu niet, althans onvoldoende, is gebleken dat die vrijstelling op medische gronden is verleend. Daarbij komt dat [appellante] trajecten heeft gevolgd bij GGZ InGeest en Reade om met haar beperkingen en klachten te kunnen omgaan, thans een dagbesteding heeft van acht uur per week als overblijfmoeder op de school van haar kinderen en dat haar vooruitzichten om zich weer te roeren op de arbeidsmarkt er rooskleurig uitzien zoals [B] in zijn brief van 1 juli 2018 heeft geschreven. Op grond van de thans voorliggende stukken is niet onaannemelijk dat [appellante] (in de toekomst) een baan zal kunnen vinden waarmee zij een hoger bedrag voor haar schuldeisers kan sparen dan hetgeen zij thans in het kader van het akkoord heeft aangeboden. Derhalve is anders dan [appellante] heeft betoogd onvoldoende gebleken dat het gedane aanbod het uiterste is waartoe zij in staat moet worden geacht.
3.6
Gelet op het vorenoverwogene kan niet worden gezegd dat de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. De omstandigheid dat de overige schuldeisers hebben ingestemd met de hen aangeboden schuldregeling is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit leidt ertoe dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, M.L.D. Akkaya en D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad