In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 augustus 2017. Het verzoekschrift was ingediend door de appellant, die schadevergoeding vroeg van de Staat voor de schade die hij zou hebben geleden door zijn vrijheidsbeneming en de kosten van rechtsbijstand. De appellant was op 18 februari 2015 in verzekering gesteld in verband met een verdenking van mishandeling en poging tot zware mishandeling/doodslag. Na een periode van voorlopige hechtenis werd hij op 5 maart 2015 in vrijheid gesteld. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat de vrijheidsbeneming noodzakelijk was voor het verhoor van de appellant en dat hij deze in overwegende mate aan zichzelf te wijten had.
Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant de vrijheidsbeneming aan zichzelf te wijten had. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zich tijdens zijn eerste verhoor op zijn zwijgrecht heeft beroepen en dat er geen omstandigheden waren die de conclusie konden dragen dat hij de vrijheidsbeneming in overwegende mate aan zichzelf te wijten had. Gelet op deze overwegingen heeft het hof het hoger beroep gegrond verklaard en de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft de appellant een schadevergoeding van € 1.575,00 toegekend op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering en een vergoeding van € 550,00 voor de kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De bedragen zijn onderhevig aan verrekening met openstaande geldsommen aan de Staat.
De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof.