ECLI:NL:GHAMS:2018:503
Gerechtshof Amsterdam
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Herstelbeschikking inzake vergoeding rechtsbijstand in strafzaak met gering feit
In deze zaak betreft het een herstelbeschikking van het Gerechtshof Amsterdam, waarin het hof de beschikking van 9 februari 2018 herstelt. Het hoger beroep is ingesteld door de appellant, geboren in 1948, die verzoekt om een schadevergoeding uit 's Rijks kas ter hoogte van € 1.369,00 voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met een strafzaak. De rechtbank had eerder het verzoek afgewezen, omdat het Openbaar Ministerie de zaak had geseponeerd wegens een feit van betrekkelijk geringe aard. De rechtbank oordeelde dat appellant de kosten van rechtsbijstand aan zichzelf te wijten had, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor vergoeding.
Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en op 19 januari 2018 de betrokken partijen gehoord. Appellant was niet aanwezig. Het hof oordeelt dat de omstandigheden waaronder appellant is aangehouden onduidelijk zijn gebleven en dat er onvoldoende bewijs is dat appellant de kosten van rechtsbijstand aan zijn eigen houding te wijten heeft. Het hof concludeert dat louter het feit dat de zaak is geseponeerd onvoldoende is om de vergoeding te weigeren.
Daarom oordeelt het hof dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van de vergoeding. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en kent aan appellant een vergoeding toe van € 2.199,00, te betalen uit 's Rijks kas. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het Gerechtshof Amsterdam en is ondertekend door de voorzitter en de griffier op 12 februari 2018.