In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij de veroordeelde werd aangesproken op het betalen van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 3.416,00. In eerste aanleg was de veroordeelde al veroordeeld voor poging tot oplichting, schuldheling en meermaals medeplegen van oplichting en diefstal in vereniging met valse sleutels. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 1.500,- aan de Staat.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 oktober 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman gehoord. De raadsman voerde aan dat de veroordeelde slechts € 50,- had mogen houden van de pintransacties en dat het onterecht was dat bedragen werden ontnomen waarvan vaststond dat de veroordeelde ze niet had gepind. Het hof oordeelde dat het voordeel dat de veroordeelde had genoten, pondspondsgewijs verdeeld moest worden, aangezien er geen andere aanwijzingen waren voor een andere verdeling.
Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met een verbetering van een kennelijke verschrijving in de berekening van de opbrengst van de ontnemingszaak. Het hof concludeerde dat de veroordeelde, samen met een ander, de opbrengst van de pintransacties had gedeeld en dat de rechtbank correct had geoordeeld over de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing van het hof was om het vonnis waarvan beroep te bevestigen, met inachtneming van de verbeteringen die waren aangebracht.