ECLI:NL:GHAMS:2018:4990

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
17/00301
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en verzoek om dwangsom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2017. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015, opgelegd door de ontvanger van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten die door de ontvanger in rekening zijn gebracht. Het Hof oordeelt dat belanghebbende de ontvanger onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, waardoor er geen recht op een dwangsom bestaat. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de ontvanger gerechtigd was om de aanmaning te versturen, aangezien er geen verzoek om uitstel van betaling was ingediend voor de uiterste betaaldatum. Het Hof concludeert dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft toegepast en dat de argumenten van belanghebbende in hoger beroep geen nieuw licht op de zaak werpen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er worden geen kosten aan de ontvanger opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00301
20 december 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [plaats], belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver, Werkkollektief Hoorn
tegen de uitspraak van 25 april 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/3092 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 mei 2015 voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (aanslagnummer: [nummer]). Bij brief van 23 juni 2015 heeft de ontvanger zake van deze naheffingsaanslag een aanmaning verzonden en daarbij aanmaningskosten ter grootte van € 15 in rekening gebracht.
1.2.
Bij brief van 26 juni 2015, ontvangen door de ontvanger op 29 juni 2015, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten (hierna: het bezwaar).
1.3.
Belanghebbende heeft de ontvanger bij brief van 7 december 2015 in gebreke gesteld en daarbij aangekondigd aanspraak te maken op een dwangsom indien niet binnen veertien dagen alsnog wordt beslist op het bezwaarschrift. Bij brief van 26 januari 2016 heeft belanghebbende de ontvanger nogmaals in gebreke gesteld.
1.4.
De ontvanger heeft bij uitspraak, gedagtekend 25 april 2016, het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. Gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger het verzoek om een dwangsom afgewezen.
1.5.
Bij uitspraak van 25 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 6 juni 2017. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de ontvanger zijn verschenen mr. N. Uğur en S. Sohretli. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de ontvanger als ‘verweerder’.
“1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 mei 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting eerste kwartaal 2015 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Op de naheffingsaanslag staat als uiterste betaaldatum 13 juni 2016.
2. Op 16 juni 2015 was de betaling nog niet ontvangen en heeft de Ontvanger een aanmaning in het systeem gereed gezet.
3. Eiser heeft bij brief met dagtekening 11 juni 2015, door de inspecteur ontvangen op 16 juni 2015, een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag en daarbij verzocht om uitstel van betaling.
4. Verweerder heeft eiser bij met dagtekening 23 juni 2015 een aanmaning verzonden vanwege een betalingsachterstand op de naheffingsaanslag; hierbij zijn € 15 aanmaningskosten in rekening gebracht.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanmaningskosten. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft op 5 april 2016 een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. Hiervan is met dagtekening 6 april 201[6] een hoorverslag opgemaakt en naar eiser verzonden.
6. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanmaningskosten verminderd tot nihil. ”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van het bezwaar en of de ontvanger een dwangsom heeft verbeurd.

4.Beoordeling van het geschil

Kostenvergoeding bezwaar
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase het volgende overwogen:
“12. Nu het bezwaar gegrond is rijst de vraag of eiser recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
13. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag omzetbelasting eerste kwartaal 2015 op 13 juni 2015, zijnde de uiterste betaaldatum, niet was betaald. Voorts staat vast dat bij verweerder op deze datum geen verzoek om uitstel van betaling was ingediend. Dat betekent dat verweerder op dat moment gerechtigd was om eiser wegens betalingsachterstand een aanmaning te versturen. Hiertoe heeft verweerder ook besloten door de aanmaning op 16 juni 2015 gereed te zetten in het systeem. De reden dat de beschikking aanmaningskosten toch moet worden vernietigd en dat het bezwaar gegrond is, is gelegen in een later opgekomen omstandigheid, namelijk dat op 16 juni 201[5] - derhalve na het verstrijken van de uiterste betaaldatum - door de inspecteur een verzoek om uitstel van betaling is ontvangen, hetgeen de inspecteur op 18 juni 2015 aan verweerder heeft meegedeeld. Dit is een omstandigheid waarmee verweerder bij het nemen van de in geschil zijnde (primaire) beschikking redelijkerwijs geen rekening kon houden. In deze situatie kan de Ontvanger ter zake van de bestreden beschikking geen onrechtmatigheid worden verweten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Dat brengt met zich dat eiser geen recht heeft op vergoeding van kosten van bezwaar.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het juiste toetsingskader toegepast en op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen in hoger beroep door belanghebbende is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat tot het nemen van de beschikking aanmaningskosten is besloten voordat de ontvanger kon weten dat er een verzoek om uitstel van betaling vooraf zou gaan aan de datum van de dagtekening van de aanmaning, en dat vanaf het moment van het ‘gereed zetten’ van de beschikking aanmaningskosten in het ontvangerssysteem (op 16 juni 2015) de verzending van de beschikking niet meer was tegen te houden. De ontvanger kon hier derhalve redelijkerwijs geen rekening mee houden. Het Hof neemt het oordeel van de rechtbank alsmede de gronden waarop het berust daarom over en maakt deze tot de zijne.
Dwangsom
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de dwangsom, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
18. In de memorie van toelichting zoals gewijzigd na het advies van de Raad van State bij het voorstel van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (hierna: de memorie van toelichting), Kamerstukken II, 2004/05, 29934, nr. 6, blz. 5, wordt over de uitzondering die thans is opgenomen in artikel 4:17 lid 6 aanhef en onderdeel a van de Awb het volgende opgemerkt:
“De eerste uitzondering […] op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term «onredelijk» zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, [hij] zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. In zijn algemeenheid zal dit niet snel leiden tot meningsverschil over het onredelijk laat in gebreke stellen. Het uitgangspunt is dat de burger er belang bij heeft dat het door hem gevraagde besluit zo snel mogelijk en in ieder geval binnen de wettelijke termijnen wordt genomen. (…)”
19. Het tijdsverloop tussen 17 september 2015 en de ingebrekestelling op 7 december 2015 bedraagt 11 weken, dat is aanzienlijk langer dan het in de memorie van toelichting genoemde tijdsverloop van “hooguit enkele weken”. De rechtbank overweegt dat de ratio van de dwangsomregeling is dat een belanghebbende een belang heeft bij een tijdige beslissing op zijn verzoek en daarom ook kort na afloop van de beslistermijn het bestuursorgaan in gebreke stelt. Indien de belanghebbende hiermee bijna drie maanden wacht, is niet meer aannemelijk dat belang bestaat bij een spoedige beslissing. Nu er, zo is tussen partijen niet in geschil, ook geen enkel contact is geweest tussen verweerder en eiser in de periode van 17 september 2015 tot 7 december 2015, is de rechtbank van oordeel dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Verweerder is daarom geen dwangsom verschuldigd.”
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat een termijn van nog geen drie maanden voor een ingebrekestelling niet als onredelijk lang kan worden gezien. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.5.
Uit de wetsgeschiedenis, zoals aangehaald door de rechtbank, volgt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een ingebrekestelling plaatsvindt binnen enkele weken na het verstrijken van de uiterste beslistermijn. Uit de wetsgeschiedenis volgt tevens dat de wetgever bewust heeft afgezien van het stellen van een vaste termijn. Met het gebruik van de term “onredelijk laat” in artikel 4:17 Awb heeft hij beoogd aan te sluiten bij de op dat moment reeds bestaande rechtspraak over het begrip “onredelijk laat” in artikel 6:12 Awb, zo blijkt onder meer uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 13):
“Ten eerste is geen dwangsom verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld (onderdeel a). Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 6:12, derde lid, Awb voor het bezwaar of beroep tegen niet tijdig beslissen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (Zie bijvoorbeeld CRvB 26 februari 2004, LJN AO4639, en ABRvS 20 februari 2002, JB 2002/113).”
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3293, BNB 2016/19, inzake de onredelijk late ingebrekestelling het volgende overwogen:
“4.2. (…) Het Hof heeft aan zijn beslissing tot het verbeuren van dwangsommen ten grondslag gelegd dat een belanghebbende in beginsel op elk door hem gewenst moment een beroep kan doen op de dwangsombepaling. Dat oordeel is onjuist. Ingevolge artikel 4:17, lid 6, letter a, Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. De vraag of daarvan sprake is moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan. ’s Hofs uitgangspunt dat een ingebrekestelling in beginsel op elk gewenst moment kan plaatsvinden is daarmee in strijd. Het middel slaagt derhalve.”
4.7.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.5. en 4.6. dient de vraag of sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het Hof acht in dit verband in de eerste plaats van belang dat belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener, die op de hoogte is van de door het bestuursorgaan in acht te nemen termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar. Daarnaast acht het Hof van belang dat er tussen het moment van indienen van het bezwaarschrift (29 juni 2015) en de datum van ingebrekestelling (dagtekening 7 december 2015) geen enkel contact is geweest tussen de gemachtigde en de ontvanger. Van bijzondere omstandigheden die het uitblijven van een ingebrekestelling rechtvaardigen, is niet gebleken. Het Hof is daarom, met de rechtbank, van oordeel dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
Slotsom
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 20 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.