ECLI:NL:GHAMS:2018:4989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
`17/00076 ev
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen zuiveringsheffing bedrijfsruimte en de kwalificatie als woonruimte of bedrijfsruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen zuiveringsheffing voor de jaren 2014 en 2015, opgelegd aan belanghebbende, een eigenaar van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de aanslagen vernietigd na de uitspraak van de rechtbank, omdat niet voldaan was aan het belastbare feit. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de bezwaren van belanghebbende ongegrond had verklaard. Belanghebbende had geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over de uitspraak van de rechtbank, aangezien de aanslagen al waren vernietigd. De rechtbank had vastgesteld dat de onroerende zaak niet als woonruimte, maar als bedrijfsruimte moest worden aangemerkt, omdat deze kamergewijs werd verhuurd. Het Hof bevestigde deze kwalificatie en oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht de aanslagen had opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de beroepen van belanghebbende werden gegrond verklaard. Het Hof droeg de inspecteur op het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00076 en 17/00077
4 december 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: [B]
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerken 15/3709 en 15/4141 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 30 januari 2017 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

17/00076
1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 juni 2015 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2014 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd van € 286,05 voor het object [adres] (hierna: de aanslag 2014).
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 13 juli 2015 de aanslag 2014 gehandhaafd.
17/00077
1.2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 2015 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2015 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd van € 290,20 voor het object [adres] (hierna: de voorlopige aanslag 2015).
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 17 augustus 2015 de voorlopige aanslag 2015 gehandhaafd.
17/00076 en 17/00077
1.3.
De tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroepen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 30 januari 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 februari 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 6 april 2018 heeft de heffingsambtenaar nadere stukken ingediend.
1.6.
Op 3 april 2018 zijn bij de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, stukken van belanghebbende binnengekomen. De rechtbank Amsterdam heeft deze stukken doorgezonden naar het Hof.
1.7.
Op 9 april 2018 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.8.
Naar aanleiding van de stukken vermeld onder 1.5 t/m 1.7 heeft de griffier telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde met de vraag of die stukken aanleiding zijn voor belanghebbende om het hoger beroep niet door te zetten, met vergoeding van griffierecht en eventuele proceskosten. Gemachtigde gaf hierop een ontkennend antwoord.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. De zaken met procedurenummers 17/00076 en 17/00077 zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Namens belanghebbende is verschenen haar gemachtigde voornoemd. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. D.J. Sijm, F. Polak en B. Haanraads. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van 18 juni 2018 aan partijen is verzonden.
1.10.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de raadsheren door belanghebbende nog op de dag van de zitting gewraakt. Het wrakingsverzoek is bij beslissing van 20 juni 2018 door de wrakingskamer van het Hof ter behandeling verwezen naar de wrakingskamer van Hof Den Haag. De wrakingskamer van Hof Den Haag heeft het wrakingsverzoek behandeld op de zitting van 19 september 2018. Bij beslissing van 3 oktober 2018 is het wrakingsverzoek afgewezen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is hierbij aangeduid als ‘eiseres’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
“1. Eiseres is eigenaresse van de onroerende zaak [adres] . Deze onroerende zaak is een eengezinswoning, waarin zich drie slaapkamers bevinden (hierna ook: de onroerende zaak).
2. Eiseres heeft een viertal huurovereenkomsten overgelegd. In deze huurovereenkomsten is de onroerende zaak telkens door Stichting [Stichting X] als verhuurder (telkens vertegenwoordigd door [B] ) verhuurd. In de huurovereenkomsten is telkens vermeld dat het gehuurde een eengezinswoning is met beneden en bovenverdieping en dat het geduurde bestemd is om voor huurder en de leden van zijn huishouden als woning te dienen. In de huurovereenkomsten zijn telkens de meterstanden elektra/gas/water opgenomen. De huurprijs is in alle huurovereenkomsten € 1.000 per maand, en in alle huurovereenkomsten is opgenomen dat de huur dient te worden voldaan op de bankrekening van eiseres. In de huurovereenkomst staat telkens een opzegtermijn voor de huurder van een maand. Verder staat in elke huurovereenkomst dat de verhuurder het recht heeft de huur met onmiddellijke ingang op te zeggen als het huurbedrag niet op de eerste van de nieuwe huurmaand is gestort.
Bij huurovereenkomst van
- 31 maart 2013 is de onroerende zaak verhuurd aan [naam] en [naam] met ingang van 1 april 2013 voor een periode van vijf jaar met daarna stilzwijgende verlenging met telkens een jaar
- 17 september 2013 is de onroerende zaak verhuurd aan [naam] met ingang van 17 september 2013 voor een periode van een jaar met daarna stilzwijgende verlenging met telkens een maand
- 15 maart 2014 is de onroerende zaak verhuurd aan [naam] met ingang van 1 april 2014 voor de periode van een jaar met daarna stilzwijgende verlenging met telkens een maand
- 1 juni 2014 is de onroerende zaak verhuurd aan [naam] met ingang van 1 juni 2014 voor een periode van vijf jaar met daarna stilzwijgende verlenging met telkens een jaar. In deze overeenkomst is opgenomen dat de huurder gemachtigd is om zonder toestemming van de verhuurder, zijn, haar medebewoners in te laten schrijven bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) van de gemeente Zaanstad.
3. Blijkens een uitdraai van de gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) zijn - in de jaren 2013, 2014 en 2015 - de volgende personen ingeschreven geweest op het adres [adres] :
(…)
4. Tot de stukken behoren (gedeelten van) enkele dagafschriften van de bankrekening ten name van eiseres over de jaren 2013, 2014 en 2015, waarop alle mutaties zwart zijn gemaakt behoudens de volgende:
(…)
5. [naam] heeft bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de op zijn naam opgelegde aanslag waterschapsbelasting voor het jaar 2014 ter zake van het gebruik van [adres] . Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij gedurende de periode september 2013 tot en met september 2014 een kamer huurde op het adres [adres] en dat hij niet de hoofdhuurder was. Ter onderbouwing van dit laatste heeft hij een afschrift van de hiervoor onder 2 genoemde huurovereenkomst op naam van [naam] van 17 september 2013 bijgevoegd. Verweerder heeft in reactie hierop de aanslag bij ambtshalve genomen besluit vernietigd omdat ‘onderzoek heeft uitgewezen dat [naam] een onzelfstandige woonruimte heeft gehuurd op het adres’.
6. De gemeente Zaanstad heeft voor het jaar 2014 de aan eiseres opgelegde aanslagen in de gebruikersbelastingen ter zake van het adres [adres] kwijtgescholden. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft de gemeente Zaanstad de aanslagen in de gebruikersbelastingen ter zake van het adres [adres] opgelegd aan [naam] .”
2.2.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal derhalve ook uitgaan van die feiten en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3.
In de onder 1.5 genoemde brief meldt de heffingsambtenaar dat hij naar aanleiding van het bericht van belanghebbende van 25 januari 2018, heeft laten onderzoeken op welke wijze vanuit [adres] afvalwater wordt geloosd. Uit dat onderzoek is onder meer gebleken dat [adres] geen aansluiting heeft op de gemeentelijke riolering. Naar aanleiding van die uitkomst van het onderzoek heeft de heffingsambtenaar zowel de aanslag 2014 als de voorlopige aanslag 2015 vernietigd en belanghebbende daarvan in kennis gesteld bij brief van 6 april 2018.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslagen terecht waren opgelegd en de rechtbank een juiste uitspraak heeft gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“11. De aanslagen zijn opgelegd op grond van de Verordening zuiveringsheffing Hollands Noorderkwartier 2014 (zaaknummer 15/3709) en de Verordening zuiveringsheffing Hollands Noorderkwartier 2015 (zaaknummer 15/4141). Deze verordeningen zijn - voor zover van belang - gelijkluidend en worden hierna als de Verordening aangeduid.
12. In de Verordening is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
(…)
e. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
f. bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde en woonruimte (…)”
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
(…)
2. Aan de heffing zijn onderworpen
a. terzake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(…)
3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, is heffingsplichtig
a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.”
13. In de eerste plaats is tussen partijen in geschil of de onroerende zaak moet worden aangemerkt als woonruimte of als bedrijfsruimte in de zin van de Verordening.
14. Voor het oordeel dat de onroerende zaak een woonruimte is in de zin van de Verordening dient sprake te zijn van gebruik daarvan door een gezin of een daarmee gelijk te stellen leefeenheid. Een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid is aanwezig indien personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren welke de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van bewoning van de onroerende zaak door een gezin of daarmee gelijk te stellen leefeenheid, maar is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de onroerende zaak in onzelfstandige eenheden worden verhuurd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
16. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat een medewerker van de gemeente Zaanstad in oktober 2014 de onroerende zaak heeft bezocht en dat hij uit dat bezoek de conclusie heeft getrokken dat sprake was van kamergewijze verhuur. Dit sluit ook aan bij de verklaring van [naam] (zie hiervoor onder 5) dat hij (enkel) huur betaalde voor de door hem gehuurde kamer en dat hij niet de hoofdhuurder was. Verder stelt de rechtbank vast dat op het adres van de onroerende zaak in de jaren 2013, 2014 en 2015 (aanzienlijk) meer personen stonden ingeschreven dan de personen met wie de onder 2 genoemde huurovereenkomsten zijn gesloten. De rechtbank gaat ervan uit dat deze personen ook in de genoemde perioden feitelijk in de onroerende zaak woonden, nu gesteld noch gebleken is dat dit niet zo was. Dat deze personen allen leden van (het huishouden van) de in de overeenkomsten genoemde huurders zijn, is gesteld noch gebleken. Het is ook niet aannemelijk gelet op het grote aantal personen dat in die jaren in de onroerende zaak woonde - blijkens het hiervoor onder 3 weergegeven overzicht van BRP-inschrijvingen hebben van 2013 tot en met 2015 in totaal zeventien personen in wisselende samenstelling het pand bewoond - en op het feit dat de inschrijvingsperioden van de diverse personen elkaar overlappen. Daarbij geldt dat er kennelijk ook nog andere personen in de onroerende zaak woonden die niet in het BRP stonden ingeschreven; dit gold in ieder geval voor de huurders [namen] .
17. Verweerder heeft de onroerende zaak in zijn geheel dan ook terecht niet aangemerkt als woonruimte in de zin van de Verordening, en dus (gelet op de definitie in artikel 1, onderdeel f, Verordening) als bedrijfsruimte.
18. De omstandigheid dat eiseres met telkens één bepaalde huurder een huurovereenkomst sluit aangaande de gehele onroerende zaak leidt niet tot een ander oordeel. Bepalend voor de vraag of de onroerende zaak moet worden aangemerkt als woonruimte in de zin van de Verordening is immers het feitelijk gebruik daarvan en uit de feiten blijkt dat geen uitvoering wordt gegeven aan de in de huurovereenkomst opgenomen bepaling dat de onroerende zaak is bestemd om voor de huurder en leden van zijn huishouden als woning te dienen, maar dat de onroerende zaak kamergewijs wordt verhuurd.
19. Dat eiseres hiervan niet op de hoogte was, is niet aannemelijk. Aangenomen moet worden dat (iemand namens) eiseres, als eigenaar, af en toe in de onroerende zaak komt. Ter zitting heeft [B] verklaard dat hij zo nu en dan in de onroerende zaak komt om de huur contant te innen als die niet tijdig per bank is betaald. Gelet op de hiervoor genoemde feiten moet [B] en/of (een andere vertegenwoordiger van) eiseres daarbij hebben waargenomen dat de onroerende zaak niet werd bewoond door één gezin, maar door verschillende, wisselende personen. Ook de door eiseres in februari 2015 bij de gemeente Zaanstad ingediende klacht omdat de gemeente Zaanstad niet zonder toestemming van de eigenaar de medebewoners van de huurder in de gemeentelijke basisregistratie personen wilde inschrijven, alsmede de toevoeging in de huurovereenkomst met [naam] van de bepaling 'dat de huurder gemachtigd is om zonder toestemming van de verhuurder, zijn, haar medebewoners in te laten schrijven bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) van de gemeente Zaanstad' wijzen op bekendheid daarmee. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de huur voor januari 2013 (via [B] ) door [naam] is betaald, terwijl zij pas per 1 april 2013 (mede) een huurovereenkomst met eiseres sloot, en dat de huur voor de maanden juni 2014, december 2014 en januari 2015 (via [B] ) is betaald door [naam] , die in die periode wel op het adres van de onroerende zaak stond ingeschreven, maar geen huurovereenkomst had gesloten. Ook dit is een sterke aanwijzing dat eiseres wel degelijk van de feitelijke situatie in de onroerende zaak op de hoogte was. De rechtbank gaat daar bij de verdere beoordeling van het geschil dan ook vanuit.
20. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiseres door verweerder terecht is aangemerkt als degene die voor de als bedrijfsruimte gekwalificeerde onroerende zaak heffingplichtig is. Anders dan eiseres betoogt, is daarvoor in dit geval niet bepalend of eiseres de onroerende zaak in 2014 en 2015 zelf feitelijk gebruikte. In artikel 3, derde lid, sub b en c, Verordening zijn immers situaties opgenomen waarin niet de feitelijke gebruiker, maar een ander als (heffingplichtig) gebruiker wordt aangemerkt.
21. De rechtbank volgt verweerder in zijn primaire standpunt dat er in dit geval vanuit moet worden gegaan dat eiseres degene is die de onzelfstandige delen van de onroerende zaak in gebruik heeft gegeven (artikel 3, derde lid, sub b Verordening). Daartoe wordt het volgende overwogen.
22. Ook bij de beantwoording van de vraag wie de kamers in gebruik geeft, is de feitelijke gang van zaken bepalend. De rechtbank acht op grond van de volgende feiten en overwegingen aannemelijk dat het niet de bedoeling was van eiseres om, anders dan zij stelt en uit de tekst van de huurovereenkomsten volgt, de onroerende zaak zo veel mogelijk voor langere tijd aan een gezin of vergelijkbare leefeenheid te verhuren, maar dat zij in feite zelf de kamers aan derden beschikbaar stelde en door middel van het sluiten van huurcontracten één van de bewoners als tussenpersoon aanstelde, die verantwoordelijk was voor het innen en doorbetalen van de huurpenningen van de diverse bewoners aan eiseres.
23. Zoals eerder overwogen was eiseres ervan op de hoogte dat de onroerende zaak kamergewijs werd verhuurd. Uit de inschrijvingen in het BRP blijkt dat [naam] al ongeveer zes maanden in de onroerende zaak woonde toen hij de huurovereenkomst met eiseres sloot ter zake van de huur van de gehele onroerende zaak. Ook [naam] was gezien haar huurbetaling in januari 2013 kennelijk reeds in de onroerende zaak woonachtig voordat zij een huurovereenkomst met eiseres sloot. Eiseres heeft in een nader stuk hierover aangegeven dat 'bepaalde huurders onderling het huurcontract van zelfstandige woonruimte hebben overgenomen, waardoor het huurcontract op naam van de nieuwe hoofd bewoner huurder is komen te staan'. Ter zitting heeft [B] in dit verband verklaard dat 'sommige huurders de financiële verantwoordelijkheid niet aankunnen en dan neemt iemand anders het over'. Uit deze verklaringen leidt de rechtbank af dat de wisseling van personen met wie een huurovereenkomst werd gesloten, niet zozeer het gevolg was van huuropzeggingen waar eiseres geen invloed op had, maar dat het veeleer zo was dat eiseres zelf op enig moment wijziging in de huursituatie bracht omdat een andere bewoner van de onroerende zaak beter in staat was de financiële verantwoordelijkheid voor het afdragen van de huur te dragen.
24. Dat eiseres daarin een actieve rol speelde, blijkt ook uit het (aan eiseres toe te rekenen) handelen van [B] , die op zijn beurt handelde namens de Stichting die de verhuur van de onroerende zaak voor eiseres regelde. Zo is door de verhurende partij in alle huurovereenkomsten (in strijd met de wettelijke huurbeschermingsbepalingen) opgenomen 'dat de verhuurder het recht heeft de huur met onmiddellijke ingang op te zeggen als het huurbedrag niet op de eerste van de nieuwe huurmaand is gestort' en blijkt uit de verklaring van [B] ter zitting dat aan tijdige huurbetaling door hem strak de hand werd gehouden. Wanneer de huurbetaling niet tijdig per bank werd gedaan, ging hij bij de onroerende zaak langs ging om de huur contant te innen en er daarbij 'dwang op te zetten'. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat de juistheid van de stelling van eiseres dat de huur maandelijks werd betaald door degene met wie een huurovereenkomst voor de gehele onroerende zaak was gesloten, niet is kunnen komen vast te staan. Eiseres heeft over de jaren 2013 tot en met 2015 slechts enkele bankafschriften overgelegd waaruit niet meer dan acht betalingen van de maandhuur blijken, die (al dan niet via [B] ) zijn gedaan door de persoon met wie op dat moment een huurovereenkomst was gesloten.
25. Verder wijst de feitelijke situatie dat relatief vaak een nieuwe huurovereenkomst werd gesloten eveneens op de actieve rol van eiseres daarbij. Uit de voorhanden stukken, waaronder zich geen huuropzeggingen bevinden, kan niet worden afgeleid dat de huurovereenkomsten, zoals eiseres stelt, telkens werden opgezegd door de huurder. De rechtbank acht, gelet op het onder 23 en 24 overwogene, aannemelijk dat (ook) eiseres heeft bewerkstelligd dat bepaalde huurovereenkomsten werden beëindigd, waarna een nieuwe huurovereenkomst werd gesloten met een andere bewoner van de onroerende zaak. In dit verband acht de rechtbank het opvallend dat de huurovereenkomst met [naam] al na twee maanden is geëindigd en dat zich bij de stukken geen bewijs van betaling van de huur over (een van) deze twee maanden bevindt. Ook dat past in het beeld dat eiseres zelf wijziging in de huursituatie bracht wanneer een andere bewoner van de onroerende zaak
beter in staat was de financiële verantwoordelijkheid voor het afdragen van de huur te dragen.
26. Ten slotte geldt dat het voor eiseres kennelijk niet van belang was wie er precies in de onroerende zaak woonden, gelet op de eerder genoemde door haar bij de gemeente Zaanstad ingediende klacht ter zake de inschrijving in de gemeentelijke basisregistratie op het adres van de onroerende zaak. Door [B] is ter zitting in dit verband verklaard dat eiseres een 'gemakkelijke inschrijving' wenste omdat 'wij niet op hun nek willen zitten' en omdat het de eigenaar niet aangaat 'als andere mensen zich inschrijven'. Naar het oordeel van de rechtbank bevestigt het voorgaande haar eerdere gevolgtrekking dat de woning door eiseres niet als geheel is verhuurd aan een gezin of vergelijkbare leefeenheid en dat dat ook niet de bedoeling van eiseres is geweest. In dit verband wordt nog overwogen dat gesteld noch gebleken is dat eiseres op enig moment heeft aangedrongen op naleving van de in de huurovereenkomst vermelde bestemmingsbepaling. Ook dit past in het beeld dat eiseres zelf actief betrokken was bij de kamergewijze verhuur.
27. Nu aannemelijk is dat eiseres feitelijk zelf de onzelfstandige delen van de onroerende zaak aan derden in gebruik heeft gegeven, heeft verweerder haar terecht aangemerkt als heffingplichtige voor de zuiveringsheffing. De aanslagen zijn dan ook terecht aan haar opgelegd.
28. Tussen partijen is niet in geschil dat - uitgaande van het in de heffing betrekken van [adres] als bedrijfsruimte - de aanslagen tot een juist bedrag zijn opgelegd.
29. Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij niet ter zake van het gebruik van de [adres] in de zuiveringsheffing zal worden betrokken, wordt dit betoog verworpen. De enkele omstandigheid dat verweerder aan eiseres in de aan 2014 voorafgaande jaren geen aanslag heeft opgelegd, is daartoe onvoldoende. Ook de kwijtschelding door verweerder van de voor 2016 opgelegde aanslag 'Zuiveringsheffing bedrijfsruimte ' die ziet op de [adres] , kan geen in rechte te honoreren vertrouwen wekken, nu een besluit tot kwijtschelding ziet op de inning van een aanslag en niet op de vraag of aan eiseres terecht een aanslag is opgelegd. Bovendien heeft verweerder in dit verband aangegeven dat deze kwijtschelding onterecht heeft plaatsgehad.
30. Ten slotte staat ook de door eiseres aangevoerde omstandigheid dat de gemeente Zaanstad ter zake van [adres] aan eiseres opgelegde aanslagen gebruikerslasten over 2014 heeft kwijtgescholden en de aanslagen gebruikerslasten over 2015 en 2016 aan [naam] heeft opgelegd, er niet aan in de weg dat verweerder, die zelfstandig en op basis van de Verordening moet beslissen, eiseres voor het jaar 2014 en 2015 in de heffing betrekt.
31. Het voorgaande leidt ertoe dat de beroepen ongegrond zullen worden verklaard. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Proceskosten
32. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende er op aangedrongen dat het Hof een inhoudelijk oordeel geeft over de vraag of de rechtbank een juiste uitspraak heeft gedaan. Tevens wenst zij van het Hof een oordeel over de vraag of de heffingsambtenaar – inmiddels – terecht aanslagen verontreinigingsheffing aan haar heeft opgelegd omdat daarvoor ook van belang is of de aanslagen aan de eigenaar van het perceel kunnen worden opgelegd. Tevens heeft belanghebbende gevorderd dat alle aanslagen opgelegd sinds 2005 aan haar worden terugbetaald.
4.3.
De heffingsambtenaar bevestigt dat in plaats van de aanslagen zuiveringsheffing recent aanslagen verontreinigingsheffing aan belanghebbende zijn opgelegd. Bij de aanslagen die in het verdere verleden zijn opgelegd en waar belanghebbende aan refereert, gaat het om watersysteemheffing. Voor die aanslagen is, anders dan voor de zuiveringsheffing, niet van belang of er een aansluiting is op de gemeentelijke riolering. De recent opgelegde aanslagen verontreinigingsheffing vormen in de onderhavige procedure geen onderwerp van geschil. Het Hof kan over de aanslagen verontreinigingsheffing dus niet oordelen, aldus de heffingsambtenaar.
4.4.1.
Het Hof overweegt als volgt. De heffingsambtenaar heeft eerst nadat de rechtbank uitspraak had gedaan, de aanslag 2014 en de voorlopige aanslag 2015 vernietigd omdat niet voldaan is aan het belastbare feit voor de zuiveringsheffing. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat zowel de bezwaren als de beroepen van belanghebbende ten onrechte ongegrond zijn verklaard. Echter, nu de beide aanslagen al door de heffingsambtenaar zijn vernietigd, heeft belanghebbende wat betreft de genoemde aanslagen geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over de uitspraak van de rechtbank; in zoverre kan de procedure bij het Hof belanghebbende niet in een betere positie brengen met betrekking tot de bestreden besluiten.
4.4.2.
Het Hof kan zich – anders dan de uitdrukkelijke wens van belanghebbende – evenmin uitspreken over aanslagen die geen voorwerp zijn van het geschil. Dit betekent dat het Hof geen oordeel kan geven over aan belanghebbende opgelegde aanslagen verontreinigingsheffing waarover de heffingsambtenaar in bezwaar en de rechtbank in eerste aanleg nog niet hebben geoordeeld. Hieraan voegt het Hof toe dat artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht niet de mogelijkheid aan belanghebbende biedt tot het instellen van rechtstreeks hoger beroep inhoudende dat de bezwaarfase en de fase van het beroep bij de rechtbank worden overgeslagen.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd. Het Hof komt hierna uitsluitend nog toe aan een inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes verzoek tot vergoeding van door haar gemaakte kosten.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Belanghebbende heeft weliswaar – algemeen – gesteld dat zij veel kosten heeft gemaakt, maar deze kosten heeft zij niet gespecificeerd. Verder stelt het Hof vast dat belanghebbende in bezwaar noch in beroep heeft verzocht om vergoeding van (proces)kosten. Tevens acht het Hof van belang dat gemachtigde zijnde de broer van belanghebbende, ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij geen advocaat is en geen juridische achtergrond heeft en niet inhoudelijk kon reageren. Het Hof acht dan ook geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • verstaat dat de bestreden aanslagen reeds zijn vernietigd bij besluiten van 6 april 2018, en
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 90 (rechtbank)
en € 124 (Hof), totaal € 214, aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.