ECLI:NL:GHAMS:2018:4923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/00561, 17/00562
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd voor de jaren 2009 tot en met 2013. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd van € 30.779 voor het tijdvak 2009-2011 en € 11.033 voor 2012-2013, met daarbij boetes en heffingsrente. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de heffingsrente en belastingrente, maar de inspecteur had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 21 augustus 2018 heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. De belanghebbende betoogde dat het in rekening brengen van heffingsrente in strijd was met het communautaire btw-stelstel en het evenredigheidsbeginsel. De inspecteur verdedigde dat de rente terecht was berekend op basis van de wetgeving. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat de heffingsrente niet in strijd was met het btw-stelstel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.002.

De uitspraak benadrukt de juridische basis voor het in rekening brengen van heffingsrente en de voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden. Het Hof concludeerde dat de rente geen boete is en dat de berekening van rente niet de kenmerken van omzetbelasting heeft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot cassatie bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00561 en 17/00562
18 december 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van achtereenvolgens
[X] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. Ph. Boerman van Hoogesteger & Boerman
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 29 september 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/1058 en 17/1059 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2014 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 30.779. Daarbij is een boete van € 3.077 opgelegd en € 3.364 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2014 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 11.033. Daarbij is een boete van € 1.103 opgelegd en € 583 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraken van 6 januari 2017 de naheffingsaanslagen omzetbelasting gehandhaafd en de heffingsrente en belastingrente (nieuw) vastgesteld op € 5.262 c.q. € 1.247. Bij uitspraken van 1 september 2017 heeft de inspecteur de opgelegde boetes gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 29 september 2017 op het beroep van belanghebbende als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn in die uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond, voor zover die betrekking hebben op de heffingsrente dan wel belastingrente en de boetebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 voor zover betrekking hebbend op de heffingsrente dan wel de belastingrente;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 3.364 (HAA 17/1058),
vermindert de belastingrente tot een bedrag van € 583 (HAA 17/1059) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 1 september 2017;
- vernietigt de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar van 1 september 2017;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank bij het Hof op 9 november 2017 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 21 december 2017 incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Namens belanghebbende is verschenen gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. F.W. Visser en H.R. Groen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het onderzoek is aangehouden en partijen zijn in gelegenheid gesteld om met elkaar in overleg te treden.
1.7.
Partijen hebben bij brieven van 13 september 2018 het Hof van de uitkomst van vorenbedoeld overleg op de hoogte gebracht. Op 11 december 2018 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is opgericht op 3 december 2007. Mevrouw [naam aandeelhouder / bestuurder] is enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres. Eiseres houdt een belang van ongeveer 26% in [Y] B.V. ( [Y B.V.] ). [Y B.V.] is opgericht op 4 december 2007. Met ingang van deze datum is [naam aandeelhouder / bestuurder] enig bestuurder.
2. Op 17 maart 2008 hebben eiseres en [Y B.V.] een managementovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst ging in op 1 april 2008 en eindigde van rechtswege op 30 juni 2008. Ingevolge deze overeenkomst was [Y B.V.] verplicht voor de managementactiviteiten een bedrag van € 6.500 per maand, exclusief omzetbelasting, te betalen. Eiseres en [Y B.V.] hebben na 30 juni 2008 de samenwerking voortgezet. Tussen eiseres en [Y B.V.] was hierbij niet in geschil dat [Y B.V.] hiervoor een bedrag van € 6.500 per maand, exclusief omzetbelasting, zou zijn verschuldigd.
3. [Y B.V.] kwam in moeilijke financiële omstandigheden. Gelet hierop hebben [Y B.V.] en eiseres afgesproken dat niet alle bedragen zouden worden gefactureerd die volgens de hiervoor aangehaalde afspraak verschuldigd waren. Wanneer de financiële omstandigheden zouden verbeteren, zou alsnog worden gefactureerd. [Y B.V.] hoefde de niet gefactureerde bedragen nog niet te betalen. Eiseres heeft de volgende bedragen aan [Y B.V.] gefactureerd:
Jaar
Bedrag exclusief btw
btw
Bedrag inclusief btw
2009
€ 26.000
€ 4.940
€ 30.940
2010
€ 15.000
€ 2.850
€ 17.850
2011
€ 0
€ 0
€ 0
2012
€ 50.500
€ 9.850
€ 60.335
2013
€ 51.000
€ 10.710
€ 61.710
Totaal
€ 142.500
€ 28.350
€ 170.835
4. [Y B.V.] heeft in haar jaarstukken een verplichting (voorziening) opgenomen voor de managementdiensten die eiseres aan haar heeft verricht, maar niet aan haar heeft gefactureerd. In 2014 bedroeg deze voorziening € 251.986. Eiseres heeft een vergelijkbare vordering in haar jaarstukken vermeld.
5. In 2014 heeft de adviseur van [Y B.V.] verweerder verzocht een standpunt te bepalen voor de situatie dat de nog te betalen managementvergoeding van € 251.986 zou worden omgezet in aandelenkapitaal. Naar aanleiding hiervan zijn uiteindelijk de naheffingsaanslagen aan eiseres opgelegd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof niet langer in geschil dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting terecht zijn opgelegd. In geschil is enkel nog of terecht heffingsrente c.q. belastingrente in rekening is gebracht.
3.2.
De inspecteur heeft ter zitting zijn incidenteel hoger beroep, dat betrekking had op de boetes, ingetrokken.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft in een aantal tijdvakken niet, dan wel voor lagere bedragen dan die volgen uit de managementovereenkomst, facturen uitgereikt aan [Y] BV. Ten aanzien van dat deel - het betreft cumulatief een bedrag van € 251.986 exclusief btw - bestrijdt belanghebbende in hoger beroep niet langer dat zij ook in zoverre btw op aangifte had moeten voldoen. Met partijen zal het Hof er vanuit gaan dat de naheffingsaanslagen terecht en tot op de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat het ter zake van de onderhavige naheffingsaanslagen in rekening brengen van heffings-/belastingrente (hierna aangeduid als: rente), strijdig is met het communautaire btw-stelstel. Dat stelsel vereist dat de btw die in rekening wordt gebracht aan een andere ondernemers, zoals hier, door het aftrekrecht neutraal verloopt. Dit beginsel wordt in de onderhavige zaak geschonden door het onder de noemer van rente in rekening brengen van (niet aftrekbare) bedragen die, gezien hun samenhang met en afhankelijkheid van de naheffingsaanslagen omzetbelasting, in wezen moeten worden aangemerkt als een verlengstuk van c.q. een vorm van omzetbelasting. Het berekenen van rente is bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel en/of het doeltreffendheidsbeginsel. Daarenboven ontbreekt een grond voor het berekenen van rente. Rente dient immers ter compensatie van geleden schade. Indien zowel de positie van belanghebbende als die van haar afnemer in ogenschouw wordt genomen, is per saldo geen sprake van een rentenadeel of schade.
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rente terecht, want overeenkomstig art. 30h AWR, in rekening is gebracht. Dat hier geen sprake is van schade voor de Schatkist is niet relevant en wordt bovendien betwist, nu de rente per belastingplichtige wordt berekend. Zo beschouwd is wel degelijk sprake van schade.
4.4.
Het Hof overweegt als volgt. Op grond van art. 30f AWR (tekst tot 1 januari 2013) wordt met betrekking tot de omzetbelasting heffingsrente berekend ingeval een naheffingsaanslag wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
Op grond van art. 30h AWR (tekst vanaf 1 januari 2013) wordt met betrekking tot naheffingsaanslagen ter zake van omzetbelasting aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld, belastingrente in rekening gebracht, ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
4.5.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de rente terecht in rekening is gebracht. Zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan is de hoogte van het in rekening gebrachte rentebedrag niet in geschil. Met haar eerste grief refereert belanghebbende aan het aan de Btw-richtlijn ten grondslag liggende beginsel dat omzetbelasting die in rekening wordt gebracht aan andere ondernemers, in beginsel niet behoort te drukken. Dit beginsel wordt gerealiseerd middels het zogenoemde vooraftrekrecht, zoals ook neergelegd in art. 15 van de Wet OB. Belanghebbende beschouwt de haar in rekening gebrachte rente als een verkapte vorm van omzetbelasting die - in strijd met hiervoor beschreven beginsel - op haar blijft drukken.
4.6.
Het Hof verwerpt deze stelling. Ter toelichting dient dat omzetbelasting een belasting is ter zake van het verrichten van leveringen en/of diensten in Nederland, welke door een als zodanig handelend ondernemer onder bezwarende titel worden verricht. De maatstaf van heffing is de ter zake van de prestatie ontvangen vergoeding.
Het doel van de renteregeling is belastingplichtigen rente te vergoeden als zij op teruggaven van belasting hebben moeten wachten. Als tegenhanger wordt in bepaalde situaties, indien er aanleiding is voor het opleggen van een naheffingsaanslag, aan belastingplichtigen rente in rekening gebracht. De heffingsrente heeft als doel de niet genoten rente (bij een bank) door belastingplichtige dan wel de schatkist te compenseren (zie HR 8 december 1993, BNB 1994/51). In overweging 3.5 van genoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat heffingsrente geen boete is, zodat voor het in rekening brengen van heffingsrente, anders dan belanghebbende betoogt, niet van belang is of het al dan niet aan de schuld of nalatigheid van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de renteberekening niet de essentiële kenmerken heeft van een omzetbelasting; rente wordt niet berekend over de omzet maar over de nageheven belasting. Van een verkapte vorm van omzetbelasting is dan ook geen sprake. Aan toetsing aan het communautaire btw-stelstel, zoals belanghebbende voorstaat, wordt reeds daarom niet toegekomen.
4.8.
Evenmin is door de renteberekening sprake van schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, zoals door belanghebbende aangevoerd. De berekening van rente heeft niet tot gevolg dat de uitoefening van door de rechtsorde van de Europese Unie verleende rechten, welke rechten door belanghebbende niet nader zijn geconcretiseerd, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Evenmin kan de renteberekening worden aangemerkt als een met het doeltreffendheidsbeginsel strijdige heffing. Het percentage van de belastingrente [tekst tot 1 januari 2015] was gelijk aan het percentage van de vastgestelde wettelijke rente, met dien verstande dat het percentage ten minste 4 % bedroeg. Van een dergelijke rente kan niet worden gezegd dat de gevolgen daarvan onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doel, zijnde de door belastingplichtige dan wel de schatkist niet genoten rente te compenseren.
4.9.
Belanghebbendes stelling dat de Rijkskas per saldo geen schade heeft geleden, daar haar afnemer de nageheven belasting als (voor)belasting in haar aangiften in aftrek had kunnen brengen, en dat daarom dient te worden afgezien van het in rekening brengen van rente vindt geen steun in het recht.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht, nu de inspecteur ter zitting zijn incidenteel hoger beroep heeft ingetrokken, termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
Hoger beroep:
2 [(hoger) beroepschrift + verschijnen zitting] x € 501 x 1 [gewicht van de zaak] = € 1.002

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van €1.002;
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 18 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.