ECLI:NL:GHAMS:2018:4791

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
200.221.085/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in consumentenovereenkomst met internationaal aspect

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee in Italië woonachtige appellanten tegen SGG Management Netherlands B.V., een trust- en managementkantoor gevestigd in Amsterdam. De appellanten hebben in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2016 en 19 april 2017 aangevochten, waarin de rechtbank de vorderingen van SGG heeft toegewezen. De kern van het geschil betreft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, waarbij de appellanten aanvoeren dat zij als consumenten hebben gehandeld en de overeenkomst niet voor beroepsmatige doeleinden is gesloten. Het hof oordeelt dat de overeenkomst wel degelijk verband houdt met de zakelijke belangen van de appellanten, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, met uitzondering van een aanpassing van het te betalen bedrag. Het hof vernietigt het vonnis voor zover het gaat om het bedrag dat hoger is dan € 19.477,60, en bekrachtigt het vonnis voor het overige. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.221.085/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/609954/HZ ZA 16-592
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 december 2018
inzake

1.[appellante]

wonende te [woonplaats] (Italië),
2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Italië),
appellanten,
advocaat: mr. R. de Falco te Amsterdam
,
tegen
SGG MANAGEMENT NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.D.W. Gratama te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en SGG genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 5 juli 2017 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2016 en 19 april 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen SGG als eiseres in de hoofdzaak/verweerster in het incident en [appellanten] als gedaagden in de hoofdzaak/eisers in het incident.
Het hof heeft bij arrest van 22 augustus 2017 een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft plaatsgehad op 11 december 2017. Het proces-verbaal hiervan bevindt zich bij de stukken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, primair, zal verklaren dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van de vorderingen van SGG kennis te nemen, subsidiair, SGG zal bevelen afschriften van de aan Wind Welding Europe B.V. in 2011 verzonden facturen, inclusief specificaties, in het geding te brengen en de vorderingen van SGG zal afwijzen, dan wel tot nihil zal matigen, waar nodig na verrekening met de schadevordering van [appellanten] voor het onverschuldigd betalen van gelden aan SGG in 2011, een en ander met veroordeling van SGG in de kosten van beide instanties.
SGG heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis in het incident van 24 augustus 2016 onder 2 (2.1 t/m 2.5) en in het vonnis in de hoofdzaak van 19 april 2017 onder 2 (2.1 t/m 2.4) de feiten genoemd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Nu deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
SGG, een trust- en managementkantoor, heeft als opdrachtnemer met (voor zover hier van belang) [appellanten] als opdrachtgevers op 31 juli 2001 een “management agreement” gesloten op grond waarvan SGG als managing director zou optreden van Wind Welding Europe B.V., een vennootschap waarvan de aandelen werden gehouden door [appellanten] (hierna: de vennootschap). In de overeenkomst is in artikel 2 lid 1 bepaald dat de vennootschap en Fioretti
“shall as joint and several debtors, be under obligation to:
Pay [SGG, hof] an annual management fee in the amount of NLG 7,000.= (excluding VAT and disbursements) (…), which amount can be increased each year (…) in accordance with the increase of the price index figure for family consumption (…);
Pay [SGG, hof] fees according to the hourly rates in force from time to time for any services than those referred to in paragraph 2 of this article (…)”.
In artikel 2 lid 5 van de overeenkomst is bepaald dat “The current hourly rates are as follows (…)”, waarna verschillende uurtarieven voor de onderscheiden functionarissen zijn vermeld.
In de periode van 31 januari 2012 t/m 20 oktober 2013 heeft SGG aan de vennootschap tot een totaalbedrag van € 23.948,06 aan facturen gestuurd voor, kort gezegd, managementwerkzaamheden. Deze facturen zijn onbetaald gebleven. SGG is op 18 september 2013 afgetreden als bestuurder.
3.2.
In dit geding vordert SGG hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van voormeld bedrag, te vermeerderen met € 364,34 wegens vertaalkosten, € 1.000,- wegens buitengerechtelijke incassokosten en rente. SGG stelt daartoe, samengevat, dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van het door de vennootschap verschuldigde bedrag op grond van de aan de vennootschap gestuurde en onbetaald gebleven facturen.
3.3.
[appellanten] hebben in het incident de bevoegdheid van de rechtbank bestreden en in de hoofdzaak de vordering van SGG op uiteenlopende gronden betwist.
3.4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 augustus 2016 in het incident de vordering van [appellanten] tot onbevoegdverklaring van de rechtbank afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident. Bij vonnis in de hoofdzaak van 19 april 2017 heeft de rechtbank de hoofdvordering van SGG toegewezen tot
€ 20.816,88 (te vermeerderen met de wettelijke handelsrente) en [appellanten] voorts veroordeeld tot betaling van € 1.000,- wegens buitengerechtelijke kosten (te vermeerderen met de wettelijke rente), met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.5.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] op in hoger beroep.
3.6.
In grief I stellen [appellanten] de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de orde. Artikel 9 van de overeenkomst tussen partijen bevat een forumkeuzebeding, waarin, voor zover hier van belang, de rechtbank Amsterdam is aangewezen als bevoegde rechter. [appellanten] betogen echter dat de internationale bevoegdheid te dezen wordt geregeld door afdeling 4 van hoofdstuk II van de herschikte EEX-Verordening (Brussel I
bis-Verordening). In het bijzonder stellen zij met een beroep op artikel 17 van deze Verordening dat de onderhavige overeenkomst door hen is gesloten als consument voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd.
3.7.
[appellanten] kunnen in dit betoog niet worden gevolgd. Zij erkennen immers dat de vennootschap waarvan zij de uiteindelijke rechthebbenden zijn, is opgericht om hun zakelijke belangen in onder te brengen. Ingevolge de tussen partijen (en de vennootschap i.o.) gesloten overeenkomst diende SGG managementdiensten te verrichten ten behoeve van de vennootschap. Deze overeenkomst hangt derhalve ten nauwste samen met die zakelijke belangen van [appellanten] en moet daarom als bedrijfs- of beroepsmatig worden beschouwd. De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring is dus juist.
3.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door SGG in rekening gebrachte kantoorkosten als forfaitair bedrag van ongeveer 5% van het in rekening gebrachte honorarium contractueel verschuldigd zijn. Hiertegen komen [appellanten] op in grief II.
3.9.
In artikel 2 lid 1 onder a van de overeenkomst wordt gesproken van “disbursements” die naast de “annual management fee” zijn verschuldigd. Het hof is van oordeel dat de stellingen van SGG niet de conclusie rechtvaardigen dat hiermee een toereikende contractuele grondslag bestaat voor het in rekening brengen van kantoorkosten op een forfaitaire basis (dat wil zeggen: geabstraheerd van de werkelijke kantoorkosten), zoals zij heeft gedaan. Dat [appellanten] facturen ter zake in het verleden wel heeft voldaan, leidt niet tot een ander oordeel. Hoe betaling in het verleden ertoe kan leiden dat “wel degelijk sprake van verjaring” is, valt niet in te zien. Hetzelfde geldt voor het beroep van SGG op rechtsverwerking. Dat, zoals SGG voorts stelt, over de verschuldigdheid niet tijdig is geklaagd, is niet van belang: het opstellen en toezenden van een factuur is niet een prestatie zoals bedoeld in artikel 6:89 BW. Grief II slaagt.
3.10.
In grief III keren [appellanten] zich tegen de verwerping door de rechtbank van hun bezwaar tegen de verhoging van de management fee naar € 3.500,- (exclusief btw). De rechtbank heeft overwogen dat de tariefsverhoging al in 2005 via Censi (de advocaat van [appellanten]) aan de vennootschap is bekendgemaakt. [appellanten] hebben uitvoerige beschouwingen gewijd aan het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid van Censi, maar het hof laat deze verder onbesproken. De mogelijkheid de management fee jaarlijks te verhogen, vloeit immers voort uit het hiervoor geciteerde artikel 1 aanhef en onder a (“which amount can be increased each year”). De grief faalt.
3.11.
In grief IV maken [appellanten] bezwaar tegen de verwerping door de rechtbank van hun verweer tegen de verhoging van de uurtarieven. Ook hier geldt dat in de overeenkomst voldoende duidelijk is voorzien in de mogelijkheid de uurtarieven periodiek aan te passen (“according to the hourly rates in force from time to time”, artikel 2 aanhef en onder b, en “The current hourly rates are as follows”, artikel 5), zodat ook deze grief vergeefs is voorgesteld.
3.12.
De rechtbank heeft het verweer van [appellanten] dat de facturen daterend van voor 31 december 2012 geen specificatie bevatten, verworpen op de grond dat de vennootschap in een veel eerder stadium had moeten kenbaar maken dat zij vragen had over de in rekening gebrachte werkzaamheden. Deze beslissing en motivering bestrijden [appellanten] in grief V. De facturen waar het hier om gaat zijn door SGG bij inleidende dagvaarding overgelegd als productie 2. Kennisneming daarvan leert dat de desbetreffende facturen een omschrijving inhouden van de in rekening gebrachte werkzaamheden, zij het soms tamelijk abstract. Al met al is het hof van oordeel dat de door SGG gebezigde omschrijvingen van de werkzaamheden, in aanmerking genomen de aard van die werkzaamheden, in voldoende mate inzicht bieden, zodat het summiere karakter ervan niet aan toewijzing van de vordering op dit punt in de weg staat. Ook deze grief is vruchteloos voorgesteld.
3.13.
In grief VI komen [appellanten] op tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering ter zake van de factuur van 20 september 2013. Het bedrag van deze factuur is in hun visie in het geheel niet verschuldigd aangezien het gaat om werkzaamheden van SGG daterend van na de opzegging van de overeenkomst door [appellanten] waarvoor zij geen opdracht hebben gegeven. De klacht dat de rechtbank op dit verweer maar gedeeltelijk is ingegaan, kan [appellanten] niet baten omdat het verweer als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen. In reactie op het hier bedoelde door [appellanten] in eerste aanleg gevoerde verweer (conclusie van antwoord onder 3.4) heeft SGG uiteengezet welke zaken zij nog diende af te ronden alvorens te kunnen aftreden als bestuurder (pleitnotities SGG in eerste aanleg onder 11). Op deze uiteenzetting zijn [appellanten] echter niet specifiek ingegaan in hun grief. Grief VI faalt.
3.14.
Grief VII, waarin [appellanten] klagen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op verrekening heeft verworpen, heeft geen succes omdat het hof deze beslissing en de daarvoor gegeven motivering - de gegrondheid van het verweer is niet op eenvoudige wijze vast te stellen en de vordering is overigens voor toewijzing vatbaar – juist acht. Hierop stuit eveneens het op artikel 843a Rv gebaseerde verzoek af tot overlegging van alle facturen van 2011 met specificaties.
3.15.
In grief VIII betogen [appellanten] dat zij te dezen niet hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf zodat zij niet de wettelijke handelsrente zijn verschuldigd. Dit betoog stuit af op het hiervoor onder 3.7 overwogene.
3.16.
Grief IX, ten slotte, is gericht tegen de toewijzing van € 1.000,- wegens buitengerechtelijke kosten. Hiervoor is geoordeeld dat alleen grief II slaagt. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 1.339,28 heeft toegewezen, zoals [appellanten] onbestreden hebben gesteld. Hetgeen na aftrek hiervan door [appellanten] resteert te voldoen, brengt geen wijziging in het oordeel van de rechtbank over de buitengerechtelijke kosten. Ook grief IX faalt daarom.
3.17.
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven voor zover [appellanten] daarbij zijn veroordeeld tot een hoger bedrag dan € 19.477,60 (€ 20.816,88 - € 1.339,28) in hoofdsom. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst zullen [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis doch uitsluitend voor zover [appellanten] daarbij (onder 5.1) hoofdelijk zijn veroordeeld tot een hoger bedrag dan € 19.477,60 in hoofdsom;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering in zoverre af;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot deze uitspraak aan de zijde van SGG op € 1.952,- wegens verschotten en € 2.782,- wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, H.M.M. Steenberghe en E.W. de Groot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.