ECLI:NL:GHAMS:2018:4763

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
29 december 2018
Zaaknummer
17/00384
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen aanslagen rioolheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen aanslagen rioolheffing voor de jaren 2011 tot en met 2015. De heffingsambtenaar had de aanslagen opgelegd en verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar dit bezwaar was te laat ingediend. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof overwoog dat de heffingsambtenaar de aanslag voor het belastingjaar 2015 ambtshalve had verminderd, maar dat belanghebbende daartegen geen rechtsmiddel had. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet had moeten oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de ambtshalve vermindering, omdat daartegen geen bezwaar of beroep mogelijk was. Het Hof verklaarde het beroep tegen de ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk, maar bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig bezwaar te maken en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het monitoren van hun belastingaanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00384
23 augustus 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 juni 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4648 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met betrekking tot vijf tijdvakken in de periode 2011 tot en met 2015, telkens binnen twee maanden na aanvang van het desbetreffende heffingstijdvak, aanslagen rioolheffing (hierna: de aanslagen) aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 24 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 augustus 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslagen niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Tevens heeft de heffingsambtenaar de aanslag rioolheffing met betrekking tot het belastingjaar 2015 ambtshalve verminderd (hierna: ambtshalve vermindering).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 juni 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 augustus 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Belanghebbende is verschenen. Namens de heffingsambtenaar is verschenen B. Verhagen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. De aanslagen zijn eiseres opgelegd met de dagtekeningen 25 februari 2011 (2011), 23 februari 2012 (2012), 25 februari 2013 (2013), 28 februari 2014 (2014) respectievelijk 28 februari 2015 (2015).
2. Het bezwaarschrift van eiseres dat betrekking heeft op de onder 1 genoemde belastingjaren is gedagtekend 24 maart 2016 en is ook op die datum door verweerder ontvangen.
3. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2016 de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. De voor het belastingjaar 2015 opgelegde aanslag is door verweerder bij beslissing van gelijke datum ambtshalve verminderd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tevens is de hoogte van de aanslagen in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in eerste aanleg het volgende overwogen en beslist:
“8. In artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is - voor zover hier van belang - bepaald dat de termijn voor het instellen van bezwaar in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is voor de dag van bekendmaking. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
9. De aanslagen zijn gedagtekend op 25 februari 2011, 23 februari 2012, 25 februari 2013, 28 februari 2014 en 28 februari 2015. Daarom zijn de bezwaartermijnen begonnen op 26 februari 2011, 24 februari 2012, 26 februari 2013, 1 maart 2014 respectievelijk 1 maart 2015 en telkens zes weken later geëindigd. Niet is gesteld of gebleken dat de dagtekeningen van de beschikkingen in enig jaar waren gelegen voor de dag van bekendmaking in dat jaar. Het bezwaarschrift van eiseres is op 24 maart 2016 door verweerder ontvangen. Dat is niet binnen de genoemde termijnen.
10. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
11. Dat eiseres, zoals zij stelt, niet eerder de noodzaak zag van het maken van bezwaar dan nadat zij zich bewust was van de lekkage, het daarmee verband houdende exceptioneel grote watergebruik en de gevolgen daarvan voor de hoogte van de haar opgelegde aanslagen rioolheffing, biedt onvoldoende rechtvaardiging voor de conclusie dat zij niet in verzuim is geweest. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stellingname dat het op de weg van de gemeente of het waterleidingbedrijf ligt haar op een mogelijk uitzonderlijk hoog gebruik te wijzen en haar te waarschuwen voor de consequenties van dat gebruik. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van eiseres het waterverbruik in haar woning voldoende te monitoren en op basis daarvan zo nodig actie te ondernemen. De door haar geschetste persoonlijke omstandigheden kunnen haar niet uit die verantwoordelijkheid ontslaan. De gevolgen van haar nalatigheid moeten voor rekening en risico van eiseres blijven.
12. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep ongegrond.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4.2.
Het Hof overweegt dat de op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op zes weken bepaalde termijn voor het instellen van bezwaar van openbare orde is. Dit neemt niet weg dat er feiten en omstandigheden kunnen zijn die maken dat overschrijding van die termijn verschoonbaar en dus niet fataal is (artikel 6:11 Awb).
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden het na afloop van de termijn indienen van het bezwaar, niet verschoonbaar maken. Het Hof acht dat oordeel van de rechtbank juist en maakt het tot het zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden door belanghebbende gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.3.
Voorts overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar de aanslag over het tijdvak 2015 weliswaar ambtshalve heeft verminderd, maar dat belanghebbende daar uitdrukkelijk niet in heeft berust blijkens ook haar voor de rechtbank gehouden pleidooi. Het tegen die ambtshalve vermindering gerichte beroep kan belanghebbende evenwel niet baten, aangezien daartegen geen rechtsmiddel opstond. Weliswaar dient het besluit van de heffingsambtenaar tot ambtshalve vermindering te worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, en tevens als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 231 Gemeentewet. Maar tegen dat besluit is niet op grond van enige bepaling van de belastingwet de mogelijkheid van bezwaar of beroep opengesteld.
Dit laatste had de rechtbank dienen te betrekken bij haar oordeel over de ontvankelijkheid van belanghebbendes beroep. Omdat de rechtbank dat niet heeft gedaan, zal het Hof doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen, en het beroep voor zover gericht tegen de ambtshalve vermindering, alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.4.
Gegeven de oordelen onder 4.2. en 4.3. komt het Hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is voor zover het is gericht tegen de oordelen van de rechtbank over de ontvankelijkheid van de bezwaren, en gegrond voor zover het beroep is gericht tegen de ambtshalve vermindering omdat de rechtbank daarover geen oordeel heeft gegeven. Het tegen die ambtshalve vermindering gerichte beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

6.Kosten

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het Hof geen aanleiding, omdat op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover het beroep is gericht tegen de ambtshalve vermindering;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk, en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 23 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.