4.1.De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“Ontvankelijkheid bezwaarschrift
1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn is ontvangen.
2. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), vangt de termijn voor het instellen van bezwaar in afwijking van artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
3. De aanslag ib/pvv 2009 is gedagtekend 12 april 2013. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22j van de Awr is derhalve aangevangen op 13 april 2013. De wettelijke bezwaartermijn van zes weken is geëindigd op 24 mei 2013.
4. Verweerder stelt geen bezwaarschrift van eiseres te hebben ontvangen zodat het door de rechtbank op 1 juli 2014 ontvangen beroepschrift door verweerder als bezwaarschrift is aangemerkt. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat het volgens verweerder te laat is ingediend.
5[.] In beginsel is het aan eiseres om aan de hand van bewijsstukken aannemelijk te maken dat een bezwaarschrift op het adres van verweerder is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het bezwaarschrift verweerder anderszins heeft bereikt voor het verstrijken van de bezwaartermijn. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift op dat adres. Dit brengt met zich dat eiseres in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van het bezwaarschrift naar het juiste adres voor het verstrijken van de bezwaartermijn.
6. Eiseres stelt dat zij reeds op 9 april 2013 een bezwaarschrift heeft ingediend, naar aanleiding van verweerders brief van 10 april 2013, aldus eiseres. Nog daargelaten dat dit bezwaarschrift ook buiten de termijn zou zijn ingediend, is ter zitting komen vast te staan dat dit een “Mededeling Verrekening of terugbetaling” naar aanleiding van de aanslag ib/pvv 2009 betreft. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat dit bezwaarschrift niet was gericht tegen de aanslag ib/pvv 2009 maar tegen de wijze van verrekening van die aanslag. Nu overigens niet gesteld of gebleken is dat eiseres eerder dan met haar brief van 1 juli 2014 tegen de aanslag ib/pvv 2009 is opgekomen, moet het geschrift van 1 juli 2014 inderdaad als bezwaarschrift worden aangemerkt. Verweerder heeft dit bezwaarschrift gelet op hetgeen in nr. 3 is overwogen terecht als na afloop van de bezwaartermijn ingediend beschouwd.
7. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. Eiseres heeft in bezwaar noch in beroep feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest.
9. Dit betekent dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van eiseres komt de rechtbank dus niet toe.
10. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
11. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
12. De rechtbank heeft bij brief van 10 augustus 2015 aan verweerder verzocht het op 1 juli 2014 door eiseres bij de rechtbank Amsterdam ingediende beroepschrift in behandeling te willen nemen als bezwaarschrift. Verweerder heeft deze brief op 11 augustus 2015 ontvangen, zodat - nu niet gebleken is van een ingestelde commissie - verweerder uiterlijk op 22 september 2015 op het bezwaar had moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden.
13. Het verweer dat in het onderhavige geval toch geen dwangsom is verschuldigd slaagt echter. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, onder c, gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb, is namelijk geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op de lange termijn tussen de aanslag en het bezwaarschrift en het feit dat eiseres in bezwaar noch in beroep omstandigheden heeft aangevoerd die nader onderzoek betreffende de (verschoonbaarheid van de) overschrijding van de bezwaartermijn door verweerder noodzakelijk maakten, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Verweerder is derhalve geen dwangsom verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
14. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. “
4.2.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij reeds bij brief van 19 april 2013 een geschrift heeft ingediend bij de Belastingdienst. Er is, aldus belanghebbende, binnen de (lopende) bezwaartermijn van de aanslag IB/PVV 2009 wel degelijk een bezwaarschrift ingediend.
4.2.2.Voorts heeft belanghebbende (ter zitting) in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de mededeling van 10 april 2013 (zie hiervoor onder 2.2.), tezamen met de daadwerkelijke verrekening, handelingen zijn welke zijn gericht op een rechtsgevolg; namelijk de verrekening van het bij de aanslag IB/PVV 2009 aan haar toegekende bedrag. Tegen de brief van 10 april 2013 dient dan, aldus belanghebbende, een bestuursrechtelijke rechtsgang open te staan.
4.2.3.Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een dwangsom.
4.3.1.De inspecteur heeft betwist dat de brief van belanghebbende van 19 april 2013, gelet op de inhoud en strekking daarvan, kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2009. Deze brief is gericht tegen de mededeling van 10 april 2013 en dient te worden aangemerkt als een bezwaar tegen de verrekening. De brief van 19 april 2013 is dan een bezwaar tegen een handeling van de ontvanger (van de Belastingdienst). De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende voor het eerst in haar brief van 1 juli 2014 - de brief die de rechtbank als bezwaarschrift had doorgezonden aan de inspecteur - is opgekomen tegen de aanslag IB/PVV 2009. Dit betekent dat het bezwaar, aldus nog steeds de inspecteur, terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.3.2.De inspecteur heeft voorts het standpunt ingenomen dat tegen handelingen van de ontvanger die zien op een beslissing tot verrekening, geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Belanghebbende dient zich in een dergelijk geval te wenden tot de civiele rechter als restrechter.
4.3.3.Met betrekking tot de dwangsom luidt het standpunt van de inspecteur dat in geval van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, waarvan in het onderhavige geval volgens de inspecteur sprake is, geen recht bestaat op een dwangsom (wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar).
Oordeel Hof
4.4.1.1. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de brief van belanghebbende van 19 april 2013 niet kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2009 (zie r.o. 6 van de rechtbank). De brief van 19 april 2013 is naar inhoud en strekking namelijk gericht tegen mededeling van 10 april 2013, in welke mededeling belanghebbende kennelijk een beslissing tot verrekening heeft gelezen. Uit de brief van 19 april 2013 kan in ieder geval niet worden afgeleid dat belanghebbende het niet eens zou zijn met de hoogte van het bij de aanslag IB/PVV 2009 vastgestelde belastbare inkomen. Deze lezing vindt bevestiging in hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard (zie onder 2.11). Met de brief van 19 april 2013 heeft zij derhalve uitsluitend willen opkomen tegen een verrekenen van het bedrag van € 752 met door de ontvanger overigens te innen bedragen (zie hiervoor onder 2.11). Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende eerder dan door middel van haar brief van 1 juli 2014 tegen de aanslag IB/PVV 2009 is opgekomen, is deze brief terecht aangemerkt als een bezwaarschrift dat buiten de termijn is ingediend.
4.4.1.2. Belanghebbende heeft in bezwaar noch in (hoger) beroep feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij ter zake van de termijnoverschrijding in verzuim is geweest. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat het bezwaar terecht door de inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard.
4.4.2.1. Met betrekking de stelling van belanghebbende dat zij tegen verrekeningsbeslissingen bezwaar en beroep kan instellen bij de bestuursrechter, overweegt het Hof het volgende. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur door middel van een overzicht toegelicht op welke wijze de ontvanger is overgegaan tot verrekening van de door belanghebbende terug te ontvangen bedragen. Naar het Hof begrijpt is het door belanghebbende (op de aanslag IB/PVV 2009) terug te ontvangen bedrag van € 752 verrekend met drie door haar terug te betalen toeslagen.
4.4.2.2. Ter zake van beslissingen tot verrekening van de ontvanger is de mogelijkheid om op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb ) daartegen in bezwaar te gaan uitgesloten in artikel 1, tweede lid, Invorderingswet 1990. In samenhang hiermee volgt uit artikel 7:1, eerste lid, Awb dat inzake de beslissing tot verrekening ook geen beroep mogelijk is. Dit volgt ook uit artikel 8:5, eerste lid, Awb, waarin is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (de zogenoemde negatieve lijst) is onder meer de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, vermeld. Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen bedragen in het kader van de invordering van rijksbelastingen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990. Ter zake van een zodanig besluit is de bestuursrechter, gelet op het voorgaande, niet bevoegd. Het Hof concludeert derhalve dat met betrekking tot de verrekeningen die de ontvanger doet op de voet van artikel 22 IW 1990 slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
4.4.2.3. Een terugvorderen en verrekenen van toeslagen geschiedt op de voet van de Algemene wet inzake inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Op grond van artikel 30, tweede lid, Awir is de Belastingdienst/Toeslagen, bevoegd om een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met aan belanghebbende uit te betalen bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te verrekenen. In artikel 4:125, eerste lid, Awb is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. In artikel 12 van de Awir is echter bepaald dat artikel 4:125 van de Awb niet van toepassing is op de verrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 30 Awir. Dit betekent dat de wetgever ervoor heeft gekozen om tegen verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen geen bestuursrechtelijke rechtsgang open te stellen. Ook voor die gevallen dient een justitiabele zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.4.2.4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft beslist dat voor zover belanghebbende heeft beoogd een vordering met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden in te stellen, zij zich in dat geval dient te wenden tot de burgerlijke rechter. Hier voegt het Hof nog aan toe dat dit niet alleen geldt voor zover de ontvanger overgaat tot het innen van “belastinggelden”, doch tevens in gevallen waarin de Belastingdienst/Toeslagen overgaat tot het innen van toeslagen.
4.4.3.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop dit berust tot het zijne. In hoger beroep zijn geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel leiden. Voor zover belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de door haar gestelde ‘verrekeningsbeslissing’ van de ontvanger geldt dat op grond van artikel 1, tweede lid, IW 1990 de titels 4.1 tot en met 4.3 van de Awb, waaronder dus paragraaf 4.1.3.2 (‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’), buiten toepassing zijn verklaard. Hetzelfde geldt voor verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Ingevolge artikel 12, tweede lid, Awir is paragraaf 4.1.3.2 AWR - behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering - namelijk niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen.