ECLI:NL:GHAMS:2018:4729

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
23/004611-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis en beoordeling van klemmende redenen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2018 een beschikking gegeven op het verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De verdachte, geboren in 1994 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, had een verzoekschrift ingediend waarin werd gesteld dat de voorlopige hechtenis per 16 juli 2018 van rechtswege was geëindigd. Dit verzoek volgde op een veroordelend vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2017, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en ter beschikking was gesteld met verpleging van overheidswege.

Het hof heeft de relevante stukken bekeken, waaronder het veroordelend vonnis en het verzoekschrift van de verdachte. Tijdens de behandeling in raadkamer is de advocaat-generaal gehoord, evenals de raadsman van de verdachte, mr. R.T. Poort. De raadsman voerde aan dat het hof in een eerder tussenarrest van 15 juni 2018 had verzuimd een beslissing te nemen over de aanhouding van de behandeling en het voortduren van de voorlopige hechtenis. Volgens artikel 282 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de voorlopige hechtenis niet langer dan drie maanden worden geschorst zonder klemmende redenen.

Het hof oordeelde dat er geen klemmende redenen waren vastgesteld die het voortduren van de voorlopige hechtenis rechtvaardigden. De advocaat-generaal stelde echter dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat er al op een vergelijkbaar verzoek was beslist. Het hof concludeerde dat het huidige verzoek niet gelijk was aan het eerdere verzoek en dat er geen reden was voor niet-ontvankelijkheid. Uiteindelijk oordeelde het hof dat de voorlopige hechtenis niet op enig moment van rechtswege was geëindigd en wees het verzoek van de raadsman af. De beschikking werd gegeven door de meervoudige strafkamer, bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGop het verzoek strekkende tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft gezien de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte, alsmede het veroordelend vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2017 waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zijn ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege is gelast. Voorts heeft het hof gezien het door de verdachte ingediende verzoekschrift van 27 september 2018 waarin de raadsman verzoekt te verstaan dat de voorlopige hechtenis is opgeheven omdat deze per 16 juli 2018 van rechtswege is geëindigd.
Het hof heeft bij de behandeling in raadkamer op 17 oktober 2018 gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte, mr. R.T. Poort die heeft waargenomen voor mr. H.J.G. Dudink.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de raadsman kort weergegeven het navolgende aangevoerd. Op 15 juni 2018 heeft het hof bij tussenarrest beslist op onderzoekswensen van de zijde van de verdediging. Het hof heeft verzuimd in dit arrest een beslissing te nemen over de aanhouding van de behandeling en het voortduren van de voorlopige hechtenis. Op grond van het bepaalde in artikel 282 Sv kan het onderzoek niet langer dan voor de duur van drie maanden geschorst worden wanneer een verdachte in voorlopige hechtenis zit, en wanneer er klemmende redenen zijn op grond waarvan de zaak niet binnen één maand weer op zitting kan worden behandeld. Niet is gebleken dat er sprake was van dergelijke klemmende redenen en het hof heeft dit in ieder geval niet vastgesteld. In die omstandigheden vloeit uit het bepaalde in artikel 282 Sv voort dat de voorlopige hechtenis één maand na schorsing van het onderzoek van rechtswege is opgeheven. Dit betekent dat op 16 juli 2018 de voorlopige hechtenis van de verdachte was geëxpireerd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat op een vergelijkbaar verzoek al op de terechtzitting van 25 september 2018 is beslist, dan wel dat het moet worden afgewezen. Meer subsidiair heeft zij de gevangenneming gevorderd op grond van artikel 66a Sv.

De beoordeling

Het hof constateert dat het thans voorliggende verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling niet (geheel) gelijk is aan het eerdere verzoek ex artikel 69 Sv dat is gedaan op de terechtzitting van 25 september 2018. Er is dan ook geen reden tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek op de grond dat daarop al beslist zou zijn zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd.
Het hof stelt vast dat in de tussenuitspraak van dit hof van 15 juni 2018 ten onrechte niet is vermeld dat de behandeling wordt aangehouden, noch voor welke periode dat zal zijn. Artikel 282 Sv vermeldt niet dat bij een schorsing van de behandeling van langer dan één maand maar niet langer dan drie maanden, in het geval dat een verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, de klemmende redenen in het proces-verbaal moeten worden vermeld. Aan die enkele niet-vermelding zijn dan ook geen consequenties verbonden. Wel dient, wil de rechter het onderzoek voor langer dan een maand aanhouden, uit andere bronnen van de daarvoor geldende klemmende redenen te blijken zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis. [1] Klemmende redenen zijn al die redenen die noodzakelijk zijn voor het onderzoek, bijvoorbeeld het verrichten van een klinisch psychiatrisch onderzoek van de verdachte, maar ook de bezetting van het zittingsrooster.
In het tussenarrest van 15 juni 2018 is de zaak naar de raadsheer-commissaris verwezen voor het horen van drie getuigen. De ervaring leert dat niet te verwachten valt dat een dergelijk onderzoek binnen één maand is afgerond en dat brengt mee dat er klemmende redenen zijn voor een langere aanhouding dan voor de duur van één maand, zij het dat die aanhouding maximaal drie maanden mag duren. De zaak is opnieuw op zitting geweest op 11 september 2018. Deze datum valt binnen de hiervoor genoemde termijn van drie maanden, gerekend vanaf de zitting van 15 juni 2018 waarop het tussenarrest is uitgesproken. Van een situatie zoals in het arrest van de Hoge Raad van 25 april 1988 (NJ 1989/141) is dan ook geen sprake. Dat brengt mee dat de voorlopige hechtenis niet op enig tijdstip van rechtswege is geëindigd.
Het vorenstaande betekent dat er geen aanleiding is voor het geven van een bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. Evenmin komt het hof toe aan het nemen van een beslissing op de meer subsidiair gedane vordering gevangenneming van de advocaat-generaal.

De beslissing

Het hof:
WIJST AF het verzoek van de raadsman.
Deze beschikking is gegeven op 17 oktober 2018 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. A.M. Kengen en P.H.M. Kuster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Grote Ganseij als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de verdachte.
Amsterdam, 17 oktober 2018,
de advocaat-generaal

Voetnoten

1.TK 1994-1995, 24219 MvT, paragraaf 5b.