ECLI:NL:GHAMS:2018:4673
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis in hoger beroep met betrekking tot ernstige bezwaren en recidivegrond
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2018. De verdachte, geboren in Polen en thans verblijvende in het huis van bewaring Justitieel Complex Zaanstad, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en heeft zowel de advocaat-generaal als de verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw, gehoord.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank, voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was, bevestigd, met uitzondering van de kleine recidivegrond die aan de voorlopige hechtenis ten grondslag lag. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van deze kleine recidivegrond, omdat het hier gaat om een verdenking van een feit dat niet onder de genoemde strafbare feiten in artikel 67a, tweede lid, onder drie, van het Wetboek van Strafvordering valt. Desondanks zijn er ernstige bezwaren tegen de verdachte, die onder andere voortkomen uit een gewelddadig voorval waarbij de aangever een gebroken scheenbeen heeft opgelopen.
Het hof concludeert dat de verdachte, gezien zijn justitiële documentatie en eerdere aanhoudingen voor winkeldiefstallen, een reëel gevaar vormt voor de gezondheid en veiligheid van anderen bij invrijheidstelling. De advocaat-generaal heeft geen aanleiding gezien om de onderzoeksgrond aan de gevangenhouding ten grondslag te leggen. Uiteindelijk heeft het hof het beroep tegen de bestreden beslissing afgewezen, waarbij de beschikking op 12 december 2018 is gegeven in raadkamer.