In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin appellant, geboren in 1986, een schadevergoeding heeft verzocht op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 591a Sv. Het verzoek betreft een schadevergoeding van € 105,00 voor schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van een fictieve inverzekeringstelling, en een vergoeding van € 2.271,48 voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak en € 280,00 voor de procedure in eerste aanleg, vermeerderd met € 280,00 voor het hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de advocaat-generaal en de advocaat van appellant gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. Appellant is niet verschenen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het verzoek op basis van artikel 89 Sv afgewezen en het verzoek op basis van artikel 591a Sv gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelt dat de wet niet voorziet in toekenning van een schadevergoeding zolang er geen sprake is van een inverzekeringstelling, maar slechts van ophouden voor verhoor. Het hof overweegt dat zelfs als er sprake zou zijn van een inverzekeringstelling, appellant niet in aanmerking zou komen voor schadevergoeding.
Desondanks oordeelt het hof dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een vergoeding op basis van artikel 591a Sv. Het hof vernietigt de beschikking waarvan beroep en kent aan appellant een vergoeding toe van € 2.831,48, en wijst het meer of anders verzochte af. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.