ECLI:NL:GHAMS:2018:4562

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
200.212.879/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de nakoming van een overeenkomst tot financiële bijdrage in de activa van een failliete vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vordering tot betaling van € 5.000,-- door [X] werd afgewezen. De vordering is gebaseerd op een e-mailcorrespondentie tussen [appellant] en [X] van september 2012, waarin [appellant] voorstelt dat [X] een bedrag van € 5.000,-- zou bijdragen aan de koopsom van activa uit de failliete boedel van De Nationale Advocatenlijn B.V. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er een overeenkomst tot stand was gekomen. In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij op basis van de e-mailwisseling mocht vertrouwen op de toezegging van [X]. [X] daarentegen stelt dat zij enkel haar kennis en ervaring zou inbrengen en geen financiële bijdrage zou leveren. Het hof oordeelt dat de e-mailcorrespondentie voldoende basis biedt voor de conclusie dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij [X] zich verplichtte € 5.000,-- bij te dragen. Het hof laat [X] toe tot bewijs van haar stelling dat er na de e-mailwisseling een nadere overeenkomst is gesloten waarin zij geen financiële bijdrage zou leveren. Het hof beveelt een getuigenverhoor en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.212.879/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5290979 CV EXPL 16-24157
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 december 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] , [land] ,
appellant,
advocaat: mr. N.Th.G. Keulers te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] , echtgenote van [X],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.L. van den Bergh te Maastricht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 13 februari 2017, gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte aan de zijde van [appellant] ;
- antwoordakte aan de zijde van [X] ;
- akte aan de zijde van [appellant] , met productie.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[X] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij komen neer op het volgende.
2.1.
De Nationale Advocatenlijn B.V. is opgericht door [Y] , de broer
van [X] (hierna: [Y] ). De vennootschap dreef een onderneming die zich
bezighield met bemiddeling tussen cliënten en advocaten. [X] was werkzaam voor de vennootschap.
2.2.
[Y] heeft [appellant] gevraagd om te investeren in zijn vennootschap. Dat heeft [appellant] niet gedaan. Zes maanden later, op [overlijdensdatum] , is [Y] overleden.
2.3.
Op de begrafenis heeft [X] [appellant] leren kennen. [appellant] wist dat de financiële situatie van De Nationale Advocatenlijn B.V. slecht was en heeft [X] voorgesteld om samen de onderneming nieuw leven in te blazen.
2.4.
Op 28 augustus 2012 is De Nationale Advocatenlijn B.V. failliet verklaard. [appellant] heeft vervolgens met de curator onderhandeld om activa uit de boedel te
kopen.
2.5.
Op 24 september 2012 heeft [appellant] aan [X] per e-mail bericht, voor zover van belang:
“(…). Ik heb door-onderhandeld met de curator (...)
Ik denk dat als we ons bod verhogen tot 20.000 Euro (...) we de zaak hebben. Ik ben bereid te verhogen van 10.000 naar 15.000. Als jij 5.000 wilt doen (die ik jullie dan graag voorschiet tot het financieel weer we1 kan), dan hebben we de zaak (...) in handen. (...)”
2.6.
Hierop heeft [X] op 25 september 2012 per e-mailbericht geantwoord:
“(…) Daar kan ik mij geheel in vinden.
Probeer je vandaag ook nog even te bellen. (…)”
2.7.
[appellant] heeft op 2 oktober 2012 een overeenkomst met de curator gesloten, waarbij hij activa uit de boedel kocht voor € 20.000,--.
2.8.
Vervolgens hebben [appellant] en [X] samen De Nationale Advieslijn B.V. opgericht en daarmee de onderneming van De Nationale Advocatenlijn B.V. voortgezet. Zij hielden ieder 45% van de aandelen in De Nationale Advieslijn B.V. [X] is haar werkzaamheden blijven uitvoeren voor eigen rekening, zonder vergoeding, voor (ten minste) 10 uur per week. Zij werd ondersteund door twee medewerkers die ieder 4,5% van de aandelen hielden.
2.9.
Eind 2014 heeft De Nationale Advieslijn B.V. bij gebrek aan klandizie haar werkzaamheden gestaakt. De vennootschap heeft nimmer omzet gegenereerd.
2.10.
Bij brief van 28 april 2016 aan [X] heeft de gemachtigde van [appellant] aanspraak gemaakt op betaling door [X] van € 11.000,--, daartoe stellend dat zou zijn afgesproken dat zij de helft van de kosten verbonden aan de oprichting van De Nationale Advieslijn B.V. voor haar rekening zou nemen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] vordert in deze procedure dat [X] wordt veroordeeld tot betaling van € 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2016. [appellant] stelt daartoe dat hij op 24/25 september 2012 per e-mail met [X] is overeengekomen dat zij € 5.000,-- zou bijdragen aan de koopsom voor de activa uit de failliete boedel van De Nationale Advocatenlijn B.V. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2.
[X] betoogt onder meer dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat hij in het vonnis heeft berust. Zij stelt daartoe dat de raadsman van [appellant] heeft gevraagd naar het bankrekeningnummer van [X] zonder daarbij het voorbehoud te maken dat dit onder voorbehoud van rechten plaatsvindt. Dit betoog faalt. Van berusting kan slechts sprake zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij een houding heeft aangenomen, waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt dat zij zich bij de uitspraak neerlegt. Het enkele zonder voorbehoud opvragen van een rekeningnummer levert geen berusting op.
3.3.
De grieven van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd om te kunnen vaststellen dat [X] zich in 2012 jegens hem heeft verbonden om € 5.000,-- te betalen. [appellant] betoogt terecht dat hij op grond van de mailwisseling van 24 en 25 september 2012 erop mocht vertrouwen dat het akkoord dat [X] op zijn voorstel van 24 september 2012 gaf (“daar kan ik mij geheel in vinden”), zag op dat voorstel in zijn geheel. [X] moest ook redelijkerwijs begrijpen dat [appellant] daarop vertrouwde. [X] stelt dat zij haar antwoordmail van 25 september 2012 in haast heeft verzonden en daarin slechts bedoelde in te stemmen met een verhoging van het bod van [appellant] aan de curator tot € 20.000,--, doch niet met een bijdrage daaraan van haarzelf van € 5.000,--. Zij stelt voorts dat zij voorafgaand aan deze mailwisseling met [appellant] had besproken dat zij enkel haar kennis, ervaring en arbeid zou inzetten, maar geen geld. Deze stellingen kunnen echter niet afdoen aan de conclusie dat [appellant] redelijkerwijs uit de e-mail van [X] van 25 september 2012 mocht begrijpen dat [X] (toch) een bedrag van € 5.000,-- wilde bijdragen, welk bedrag [appellant] zou voorschieten tot “het financieel weer wel kan”. Van belang is in dit verband dat het e-mailbericht van [appellant] van 24 september 2012 slechts een kort bericht was, dat de tekst van het antwoord van [X] erop duidt dat zij het voorstel zonder enig voorbehoud heeft aanvaard en dat [appellant] er geen rekening mee hoefde te houden dat [X] bij lezing van zijn voorstel over het hoofd zou zien dat daarin wordt uitgegaan van een (door [appellant] voor te schieten) bijdrage van haar van € 5.000,--. Gesteld noch gebleken is immers dat [appellant] wist of behoorde te weten dat [X] zijn bericht in haast beantwoordde of zijn bericht (mogelijk) niet goed las of begreep. Dat [X] op dat moment, naar [appellant] wist, krap bij kas zat en geen inkomen had, kan ook niet tot andere conclusie leiden, nu [appellant] daarmee in zijn voorstel rekening hield door aan te bieden het bedrag voor te schieten “tot het financieel weer wel kan”. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat door de mailwisseling van 24 en 25 september 2012 een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [X] aangaande de bijdrage van € 5.000,--.
3.4.
[X] stelt ten betoge van het tegendeel ook nog het volgende. Kort na haar e-mail van 25 september 2012 heeft zij, zoals reeds in die e-mail aangekondigd, met [appellant] gebeld en hem nog eens duidelijk gemaakt dat zij enkel haar kennis, ervaring en arbeid – en geen geld – zou inbrengen, zoals van meet af aan ook afgesproken. [appellant] heeft dat in het telefoongesprek ook beaamd. Voorts heeft [appellant] tijdens een lunch op 13 oktober 2012 – waarbij ook [X] en hun beider partners aanwezig waren – nog eens bevestigd dat hij € 20.000,-- overhad voor het oprichten van De Nationale Advieslijn, waarbij in het geheel niet is gesproken over een bijdrage van [X] . Tot slot heeft [X] over die € 5.000,-- na het bedoelde telefoongesprek helemaal nooit meer iets gehoord, totdat [appellant] bij brief van zijn raadsman van 28 april 2016 ineens vanuit het niets van [X] de helft van de oprichtingskosten van De Nationale Advieslijn B.V. vorderde en, enige tijd nadien, € 5.000,-- vorderde op basis van de mailwisseling van 24 en 25 september 2012.
3.5.
Dit betoog kan niet afdoen aan hetgeen in 3.3 is overwogen, maar er ligt wel de stelling in besloten dat partijen na de mailwisseling van 24/25 september 2012 een nadere overeenkomst hebben gesloten, inhoudende dat [X] geen bijdrage aan de aankoop van de activa zou leveren, doch slechts haar kennis, ervaring en arbeid zou inbrengen. [appellant] betwist dat gemotiveerd. Nu [X] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde nadere overeenkomst, dient zij te bewijzen dat die nadere overeenkomst tot stand is gekomen. Zij zal, overeenkomstig haar aanbod, worden toegelaten tot dat bewijs.
3.6.
Als [X] in dat bewijs slaagt, dient de vordering van [appellant] te worden afgewezen. Als [X] niet in dat bewijs slaagt, komt het beroep van [X] op rechtsverwerking aan de orde, dat zij baseert op haar hiervoor, in 3.4, weergegeven stellingen.
3.7.
Als [X] niet in het voornoemde bewijs slaagt, kan het beroep van [X] op rechtsverwerking ook niet slagen. Als partijen na de mailwisseling van 24/25 september 2012 niet (nader) hebben afgesproken dat [X] geen financiële bijdrage aan de aankoop van de activa zou leveren, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien dat [appellant] zijn recht om nakoming te vorderen van de afspraak van 24/25 september 2012 heeft verwerkt doordat hij gedurende een periode van (bijna) vier jaar niet meer over die afspraak heeft gesproken of op nakoming daarvan heeft aangedrongen. Gelet op de vastlegging per e-mail mocht [appellant] er immers van uitgaan dat de afspraak duidelijk was, terwijl enkel tijdsverloop of enkel stilzitten voor rechtsverwerking onvoldoende is. Daar komt in dit geval nog bij dat in de inhoud van de gemaakte afspraak reeds besloten ligt dat [appellant] niet direct betaling van € 5.000,-- zou eisen, maar eerst als dat financieel weer mogelijk zou zijn. Bijkomende omstandigheden als gevolg waarvan bij [X] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken of [X] in haar positie onredelijk zou worden benadeeld ingeval [appellant] zijn aanspraken alsnog geldend zou maken, zijn niet gesteld of gebleken.
3.8.
Als [X] niet in haar bewijsopdracht slaagt, komt voorts aan de orde welke betekenis moet worden gehecht aan de zinsnede “die ik jullie voorschiet tot het financieel weer wel kan”. [X] stelt dat die clausule verwijst naar de mogelijkheid dat de moeder van [X] bereid zou zijn haar geld te lenen, omdat [X] zelf het geld niet had. Volgens [X] is haar moeder daartoe niet bereid gebleken, terwijl zij zelf – voor zover relevant – ook anderszins niet in staat is die € 5.000,-- te betalen. [X] concludeert dat aldus de ontbindende voorwaarde – naar het hof begrijpt, bedoelt zij: de opschortende voorwaarde – waaronder zij het geld aan [appellant] dient te betalen, niet is vervuld. [appellant] betwist dat de gemaakte afspraak verband houdt met de beslissing van de moeder van [X] om [X] al dan niet geld te lenen en dat de afspraak een “ontbindende voorwaarde” bevat. Voorts stelt [appellant] dat [X] in staat moet worden geacht € 5.000,-- te betalen, omdat zij wordt onderhouden door haar man en hem heeft medegedeeld dat zij zes maanden heeft gewerkt.
3.9.
Het hof stelt vast dat de tekst van de e-mail van 24 september 2012 niet wijst op een verband met de bereidheid van de moeder van [X] om aan [X] geld te lenen. Nu [X] niet heeft toegelicht waarom dat verband niettemin moet worden aangenomen, verwerpt het hof deze stelling van [X] . Evenmin acht het hof het voorshands aannemelijk dat partijen hebben bedoeld de verplichting tot betaling van € 5.000,-- afhankelijk te maken van de opschortende voorwaarde dat [X] daartoe in staat is (en aldus in het midden te laten of het bedrag van € 5.000,-- ooit betaald dient te worden). De gebruikte termen “voorschieten tot” wijzen daar niet op, terwijl het voor de hand ligt om – zonder aanwijzingen dat partijen iets anders hebben bedoeld – aan te nemen dat partijen “tot het financieel weer wel kan” hebben bedoeld als een opschortende tijdsbepaling (vergelijk r.o. 3.5.2 van HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:352). Dat brengt mee dat naar het voorlopig oordeel van het hof artikel 7A:1798 BW van toepassing is. Partijen zullen zich over dit voorshands oordeel van het hof mogen uitlaten.
3.10.
Artikel 7A:1798 BW verplicht de rechter om het tijdstip van de terugbetaling te bepalen. De rechter dient dit zo nodig ambtshalve te doen. [X] heeft zich klaarblijkelijk geen rekenschap gegeven van artikel 7A:1798 BW, dat meebrengt dat [X] geacht wordt (zo veel mogelijk onderbouwd) toe te lichten hoe en wanneer zij de € 5.000,--, al dan niet in termijnen, zal kunnen terugbetalen. Het hof zal haar daarvoor alsnog de gelegenheid bieden. Daarbij dient zij ervan uit te gaan dat als zij deze informatie niet geeft, het hof daarin aanleiding zal kunnen zien om haar onvoorwaardelijk tot onmiddellijke betaling te veroordelen.
3.11.
Tot slot betwist [X] dat [appellant] een bedrag van € 20.000,-- aan de curator heeft betaald. Zij stelt zich op het standpunt dat zij niet verplicht is € 5.000,-- aan [appellant] te betalen als hij niet € 20.000,-- aan de curator heeft betaald.
3.12.
Anders dan [appellant] betoogt, is dit niet een gedekt verweer. [appellant] heeft bij zijn laatste akte een rekeningafschrift overgelegd tot bewijs van zijn betaling aan de curator. [X] zal in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
3.13.
Partijen kunnen zich over de onderwerpen vermeld in 3.9, 3.10 en 3.12 uitlaten in een conclusie na enquête dan wel – indien geen getuigenverhoren zullen plaatsvinden of geen conclusies na enquête zullen worden genomen – bij akte. In het laatste geval zal [X] zich omwille van de processuele doelmatigheid als eerste mogen uitlaten.
3.14.
Het hof geeft partijen in overweging, gezien het belang van de zaak en de nog te verwachten kosten, om een minnelijke regeling te beproeven.

4.Beslissing

Het hof:
laat [X] toe tot het bewijs van haar stelling dat zij na haar e-mail van 25 september 2012 met [appellant] heeft afgesproken dat zij geen financiële bijdrage zou leveren aan de aankoop van de activa van de curator in het faillissement van De Nationale Advocatenlijn B.V.;
beveelt dat, indien [X] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op maandag 18 februari 2019 om 13.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [X] dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door [X] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 8 januari 2019 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van februari tot en met mei 2019 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
bepaalt dat de advocaat van [X] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor aan het (enquêtebureau van het) hof dient te berichten welke getuigen [X] zal voorbrengen;
bepaalt dat, indien [X] afziet van het doen horen van getuigen, zij zich bij akte zal mogen uitlaten als bedoeld in 3.13;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, G.C.C. Lewin en A.P. Schoonbrood-Wessels, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.